Jongeren en jongvolwassenen in Nederland gebruiken vele verschillende middelen, van alcohol tot harddrugs. Iedereen heeft zijn eigen motieven voor het gebruik. Het huidige onderzoek had als doel te...Show moreJongeren en jongvolwassenen in Nederland gebruiken vele verschillende middelen, van alcohol tot harddrugs. Iedereen heeft zijn eigen motieven voor het gebruik. Het huidige onderzoek had als doel te onderzoeken of de motieven onderliggend aan middelengebruik verschillen tussen Nederlandse jongeren en jongvolwassenen en jongeren en jongvolwassenen met een niet-Nederlandse achtergrond. Eveneens werd de invloed van leeftijd en geslacht onderzocht. De steekproef bestond uit 825 participanten in de leeftijd van 13 tot en met 30 jaar oud (M = 21.6, SD = 3.1). Gegevens over het middelengebruik, motieven, etnische achtergrond, leeftijd en geslacht zijn verkregen door middel van zelfrapportage. Over de data zijn verschillende multivariate variantieanalyses (MANOVA) uitgevoerd. De etnische achtergrond bleek van invloed te zijn op het Sociability-motief, F(1,816) = 4.04, p = .045, Nederlandse participanten scoorden hierop hoger dan niet-Nederlandse participanten. Daarnaast werd een effect gevonden op het Tension Reduction-motief, F(1,816) = 6.34, p = .012, waarbij niet-Nederlandse participanten hogere scores hadden. Ook het geslacht bleek van belang bij dit laatstgenoemde motief, F(1,816) = 9.96, p = .002, mannen scoorden hoger dan vrouwen. Een interactie-effect is gevonden voor etniciteit en geslacht tezamen op het Sociability-motief, F(1,816) = 4.09, p = .044, vrouwen van niet-Nederlandse afkomst hadden lagere scores op deze schaal dan vrouwen van Nederlandse afkomst. Voor de verschillen tussen de Nederlandse en niet-Nederlandse participanten bleek een islamitische achtergrond een belangrijke verklarende factor te zijn. Verkregen gegevens kunnen ingezet worden in toekomstige interventies, waar steeds effectiever gebruik gemaakt wordt van internet om grote groepen jongeren te bereiken en te helpen.Show less
Op basis van de bestaande literatuur lijkt er een verband te zijn tussen de mate van reflectief functioneren (RF) van de moeder en de agressie van het kind. RF is het vermogen van de moeder om te...Show moreOp basis van de bestaande literatuur lijkt er een verband te zijn tussen de mate van reflectief functioneren (RF) van de moeder en de agressie van het kind. RF is het vermogen van de moeder om te begrijpen dat het eigen gedrag en het gedrag van anderen, waaronder het kind, samenhangt met iemands mentale staat. Ook lijken risicofactoren invloed te hebben op de mate van agressie en de mate van reflectief functioneren. In dit onderzoek wordt op basis van deze risicofactoren, onderscheid gemaakt tussen hoog- en laagrisico moeders. Er is onderzocht of er verschillen zijn in RF en agressie tussen deze groepen en of er een verband is tussen RF en agressie. Agressie werd op verschillende leeftijden gemeten door middel van de vragenlijsten Cardiff Infant Contentiousness Scale (CICS) en de Physical Aggression Scale For Early Childhood (PASEC). RF werd prenataal gemeten door het Pregnancy Interview (PI; Sadler et al., 2013) en postnataal door het Parent Development Interview (PDI; Slade et al., 2005). De mate van prenataal reflectief functioneren voorspelt de mate van agressie van het kind bij de eerste meting bij een leeftijd van zes maanden, maar niet bij de latere meting van RF en agressie welke plaatsvindt bij twintig maanden. De aanwezigheid van risicofactoren blijkt van invloed te zijn voor de hoeveelheid agressie die kinderen laten zien en de mate van RF die moeders laten zien. De verschillen in agressie tussen de hoog- en laagrisicogroepen lijken niet verklaard te worden door de mate van RF.Show less
Onderzoek heeft aangetoond dat een negatieve levenservaring invloed heeft op de copingstijl en middelengebruik. Tot op heden is de relatie tussen inadequate coping, stress en middelenmisbruik nog...Show moreOnderzoek heeft aangetoond dat een negatieve levenservaring invloed heeft op de copingstijl en middelengebruik. Tot op heden is de relatie tussen inadequate coping, stress en middelenmisbruik nog niet geheel duidelijk (Franken, Hendriks, Haffmans & Van der Meer, 2001). Via dit onderzoek wordt er specifiek aandacht besteed aan de invloed van het overlijden van een persoon in de naaste familie op cannabisgebruik en inadequate coping. Aan 1050 respondenten in de leeftijd van 12 tot 30 jaar is gevraagd om tien vragenlijsten in te vullen voor het overkoepelende onderzoek naar middelengebruik onder jongeren en jongvolwassenen en de rol van cognitieve- en emotieregulatiemechanismen. Van deze vragenlijsten zijn er drie, de Utrechtse Coping Lijst, de List of Threatening Experiences Questionnaire en de Middelenlijst, gebruikt om antwoord te geven op de probleemstelling. De multivariate variantie analyse toonde een significante relatie aan tussen cannabis en coping. Daarnaast liet de univariate variantie analyse een significant effect zien tussen cannabisgebruik en de copingstijlen; sociale steun zoeken en passief reactiepatroon. Tenslotte wordt de relatie zichtbaar tussen het overlijden van een persoon in de naaste familie en de copingstijlen passief reactiepatroon en palliatieve reactie. Er kan worden gesteld dat het overlijden van een persoon in de naaste familie er toe leidt, dat er vaker een inadequate copingstijl wordt toegepast in de vorm van een palliatieve reactie en/of passief reactiepatroon. Daarnaast heeft het overlijden van een persoon in de naaste familie invloed op het cannabisgebruik. Het cannabisgebruik is gemiddeld genomen hoger bij personen die ervaring hebben met stressvolle situaties, zoals het overlijden van een naaste. Daarbij passen adolescenten en jongvolwassenen die cannabis gebruiken minder vaak een adequate copingstijl toe, zoeken minder vaak sociale steun, en passen vaker een inadequate copingstijl toe, namelijk een passief reactiepatroon.Show less
Gemiddeld drinkt een Nederlander 1.3 glas alcohol per persoon per dag. In dit onderzoek wordt gekeken naar de vraag of er een verband is tussen problemen op het gebied van het executief...Show moreGemiddeld drinkt een Nederlander 1.3 glas alcohol per persoon per dag. In dit onderzoek wordt gekeken naar de vraag of er een verband is tussen problemen op het gebied van het executief functioneren en de mate van alcoholgebruik bij jongeren en jongvolwassenen. De onderzoeksgroep bestond uit 963 participanten in de leeftijdscategorie van 12 tot en met 30 jaar. Aan de hand van de middelenlijst is gekeken naar het alcoholgebruik. Er zijn twee groepen alcoholgebruikers gemaakt, namelijk: minder dan gemiddeld alcoholgebruik en meer dan gemiddeld alcoholgebruik. Daarnaast is aan de hand van de Behavior Rating Inventory of Executive Function- Adult (BRIEF-A) vragenlijst gekeken naar het executief functioneren. De BRIEF-A vragenlijst bestaat uit verschillende schalen, namelijk: inhibitie, flexibiliteit, emotieregulatie, zelfevaluatie, initiatief nemen, werkgeheugen, taakevaluatie, ordelijkheid en plannen en organiseren. Door middel van een multivariate variantie analyse (MANOVA), met de alcoholgroepen als onafhankelijke variabele en de verschillende BRIEF-A schalen als afhankelijke variabele, is gekeken naar het verband tussen de mate van alcoholgebruik en de problemen op het gebied van het executief functioneren. Hieruit is gebleken, dat jongeren en jongvolwassenen die gemiddeld meer drinken, gemiddeld meer problemen ervaren met het executief functioneren. Daarnaast is gebleken, dat wanneer specifiek gekeken wordt naar de probleemcomponenten van het executief functioneren, jongeren en jongvolwassenen die meer dan gemiddeld alcohol drinken, gemiddeld meer problemen ervaren met inhibitie, initiatief nemen, ordelijkheid en plannen en organiseren. In het huidige onderzoek is geen significant verband gevonden voor de probleemcomponenten flexibiliteit, emotieregulatie, zelfevaluatie, werkgeheugen en taakevaluatie in relatie tot alcoholgebruik. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek zijn om meer onderzoek te doen specifiek naar de probleemcomponenten van het executief functioneren in relatie tot alcoholgebruik en onderzoek te doen naar de invloed van ouderfactoren hierop.Show less
In deze studie is onderzoek gedaan naar de invloed van negatieve levensgebeurtenissen en copingstijl op binge-drinking (meer dan zes eenheden alcohol op één avond drinken). De deelnemers (n = 1046)...Show moreIn deze studie is onderzoek gedaan naar de invloed van negatieve levensgebeurtenissen en copingstijl op binge-drinking (meer dan zes eenheden alcohol op één avond drinken). De deelnemers (n = 1046) hebben de vragenlijst recente gebeurtenissen ingevuld om te kijken in welke mate zij negatieve levensgebeurtenissen hebben meegemaakt en wat de impact daarvan is. Verder is er gekeken of deelnemers een meer of minder positieve of negatieve copingstijl hebben door middel van de Utrechtse copinglijst. De resultaten zijn verkregen door middel van ANOVA analyses en het vergelijken van groepsgemiddelden. Uit dit onderzoek bleek dat vrouwen (p = 0,025) en jongeren onder de 18 jaar (p = 0,042) die veel negatieve levensgebeurtenissen met een grote impact hebben meegemaakt meer aan binge-drinking deden. Verder bleek het hebben van een positieve of negatieve copingstijl binge-drinking niet te beïnvloeden. In het interactie-effect was een trend te zien (0,068) met betrekking tot het meemaken van veel negatieve levensgebeurtenissen en het hebben van een minder negatieve copingstijl. In de praktijk moet rekening worden gehouden met het feit dat jongeren die negatieve levensgebeurtenissen hebben meegemaakt eerder geneigd zijn te doen aan binge-drinking, vooral vrouwen en jongeren onder de 18 jaar. Aangezien copingstijl geen invloed blijkt te hebben, wordt het drinken van alcohol mogelijk gezien als sociale activiteit, in plaats van drinken als verwerking van problemen. Bij het drinken van alcohol als sociale activiteit moeten jongeren goed worden ingelicht over alle mogelijke gevolgen van binge-drinking, omdat het grote problemen met zich mee kan brengen. Het interactie-effect kan mogelijk worden verklaard vanuit het feit dat jongeren die goed met hun negatieve levensgebeurtenissen om kunnen gaan, geneigd zijn tot meer sociaal contact. Dit sociale contact kan vervolgens weer in combinatie zijn met alcoholgebruik (waaronder binge-drinking).Show less
De ontwikkeling van de emotieregulatie bij kinderen is belangrijk en heeft invloed op het dagelijks functioneren. Niet alleen eigenschappen van het kind spelen bij het ontwikkelen van de...Show moreDe ontwikkeling van de emotieregulatie bij kinderen is belangrijk en heeft invloed op het dagelijks functioneren. Niet alleen eigenschappen van het kind spelen bij het ontwikkelen van de emotieregulatie een rol, maar ook extrinsieke factoren. De interactie tussen moeder en kind kan worden onderzocht met behulp van de still-face procedure, die in dit onderzoek gebruikt wordt. Enerzijds werd er onderzocht of de fysiologische en gedragsmatige stressreactie van kinderen van zes maanden tijdens de still-face procedure overeenkomt; nemen negatief affect en hartslag toe en neemt positief affect af tijdens de stressvolle situatie. Anderzijds werd er onderzocht of het gedrag van de moeder van invloed is op de reactie van het kind tijdens deze procedure. Er deden in totaal 144 moeders met hun zes maanden oude baby’s mee, in de leeftijd van 17 tot 27 jaar oud. De samenhang tussen sensitiviteit en intrusiviteit en de stressreacties (negatief affect, positief affect en hartslag) werd door middel van correlaties onderzocht. Vervolgens werden deze relaties onderzocht met herhaalde metingen ANOVA’s. Uit dit onderzoek komt naar voren dat als negatief affect verhoogd is, de hartslag ook verhoogd is en dat positief affect juist verlaagd is. Ook nemen hartslag en negatief affect significant toe van de play episode naar de reunion episode in de still-face procedure. De mate van sensitiviteit die de moeder vertoont, is van invloed op positief en negatief affect van het kind. Dit onderzoek geeft een belangrijke link tussen moederlijke sensitiviteit en regulatie van het kind tijdens een stressreactie.Show less
Steeds meer jongvolwassenen gebruiken middelen. Stressvolle levensgebeurtenissen blijken invloed te hebben op het gebruik van middelen. In dit onderzoek wordt daarom de volgende onderzoeksvraag...Show moreSteeds meer jongvolwassenen gebruiken middelen. Stressvolle levensgebeurtenissen blijken invloed te hebben op het gebruik van middelen. In dit onderzoek wordt daarom de volgende onderzoeksvraag gesteld: ‘Wat is het verschil in het gebruik van middelen tussen jongvolwassen die een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt en jongvolwassenen die geen ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt?’ In dit onderzoek is gebruik gemaakt van twee instrumenten, namelijk de List of Threatening Experiences Questionnaire en Middelenlijst. 1049 respondenten tussen de 14-30 jaar hebben deelgenomen aan dit onderzoek. De uitgevoerde MANOVA laat een trend zien op de invloed van levensgebeurtenissen en de mate van drugsgebruik (p = 0.066), een significant effect op geslacht (p < .001) en een significant interactie-effect (p = 0.043). Vervolg onderzoek is nodig voor een beter beeld op soort levensgebeurtenis en impact.Show less
In dit onderzoek is gekeken naar verschillen in het niveau van reflectief functioneren (RF) en problemen in de emotieregulatie tussen (aanstaande) moeders van 17 tot en met 25 jaar uit een laag- en...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar verschillen in het niveau van reflectief functioneren (RF) en problemen in de emotieregulatie tussen (aanstaande) moeders van 17 tot en met 25 jaar uit een laag- en een hoog-risicogroep en naar de mate waarin problemen in de ER verklaard kunnen worden door het niveau van RF. Daarnaast is gekeken naar verschillen in de mentale ontwikkeling tussen kinderen van 6 maanden oud uit een laag- en hoog-risicogroep en naar de mate waarin de mentale ontwikkeling voorspeld kan worden op basis van RF en ER bij de moeder. Aan het onderzoek hebben 125 moeders deelgenomen (laag-risicogroep: 72, hoog-risicogroep: 53), waarvan gegevens van 56 moeders en kinderen zijn meegenomen in het onderzoek naar de mentale ontwikkeling (laag-risicogroep: 32, hoog-risicogroep: 24). Gegevens zijn verkregen door middel van het Pregnancy Interview, de Difficulties in Emotion Regulation Scale en door de mentale schaal van de Bayley Scales of Infant Development. Uit dit onderzoek komt naar voren dat moeders uit de hoog-risicogroep een significant lager niveau van RF hebben, F (1, 123) = 39.86, p < .001, en significant meer problemen in de ER hebben, F (1, 123) = 10.24, p = .002, dan moeders uit de laag-risicogroep. Problemen in de ER worden voor een klein deel verklaard door het niveau van RF, F (1, 123) = 4.98, p = .027, maar voor een groter deel door de risicogroep, F (1, 123) = 15.59, p < .001. Kinderen uit de risicogroepen verschillen niet significant van elkaar in hun mentale ontwikkeling. Een significant effect voor de invloed van RF en ER bij de moeder op de mentale ontwikkeling van het kind is niet gevonden. Door de gevonden relatie tussen de risicogroep, RF en ER kunnen interventies in de praktijk effectiever ingezet worden. Meer onderzoek naar het effect op de mentale ontwikkeling van het kind is nodig om meer duidelijkheid over deze relatie te krijgen.Show less
Middelengebruik onder jong volwassenen is een steeds groter wordend probleem. In dit onderzoek zijn er vragenlijsten ingevuld door jong volwassenen in de leeftijd van 14 – 30 jaar (N = 671). De...Show moreMiddelengebruik onder jong volwassenen is een steeds groter wordend probleem. In dit onderzoek zijn er vragenlijsten ingevuld door jong volwassenen in de leeftijd van 14 – 30 jaar (N = 671). De respondenten zijn verdeeld in vijf groepen, afhankelijk van de hoeveelheid en het soort middelengebruik, te weten: 0 = nooit drugs gebruikt, 1 = nauwelijks softdruggebruikers, 2 = recreatief/veel softdruggebruikers, 3 = nauwelijks polidruggebruikers en 4 = recreatief/veel polidruggebruikers. Met een meervoudige variantieanalyse is geanalyseerd of de groepen middelengebruikers op de mate van psychopathologie in de vorm van aandachtstekort-/hyperactiviteitsproblemen (ADHD) en antisociale persoonlijkheidsproblemen (ASP), de straf- en beloningsgevoeligheid (het BIS en BAS Fun Seeking) en emotieregulatie (NonAcceptance en Impulse). Een stepwise multipele regressie is gebruikt om te onderzoeken welke variabelen psychopathologie in de vorm van ADHD en ASP significant kunnen voorspellen. Concluderend kan gesteld worden dat het middelengebruik significant van invloed is op de mate van psychopathologie (ADHD: F (4, 666) = 11.48, p < .001; ASP: F (4, 666) = 8.427, p < .001), de emotieregulatie (NonAcceptance: F (4, 666) = 3.05, p = .017; Impulse: F (4, 666) = 3.49, p = .008) en de straf- en beloningsgevoeligheid (BAS Fun Seeking: F (4, 666) = 24.79, p < .001; BIS: F (4, 666) = 2.97, p = .019). Er werd verwacht dat deze effecten sterker zouden zijn bij polidruggebruikers dan bij softdruggebruikers, maar dit is niet altijd in significante mate van invloed: er bestaan voor alle uitkomstvariabelen significante verschillen tussen niet-gebruikers en gebruikers, maar alleen voor ADHD en BAS Fun Seeking worden significante verschillen gevonden tussen softdruggebruikers en polidruggebruikers (ADHD: p = .020; BAS Fun Seeking: p = .013). De mate van ADHD kan voorspeld worden door de mate van ASP (beta = .60, p < .001), BAS Fun Seeking (beta = .18, p < .001) en NonAcceptance (beta = .16, p < .001), de mate van ASP kan voorspeld worden door de mate van ADHD (beta = .63, p < .001), BIS (beta = -.16, p < .001) en Impulse (beta = .13, p < .001). Ondanks eerder gevonden significante invloed van het middelengebruik op psychopathologie, blijkt het middelengebruik geen significante voorspeller voor de mate van ADHD en de mate van ASP te zijn. Voortzetting van het huidige onderzoek wordt aangeraden om de onderzochte verbanden duidelijker te krijgen. Wanneer de consequenties van middelengebruik op het gebied van (geestelijke-) gezondheid en de voorspellers voor psychopathologie duidelijk zijn, wordt het wellicht mogelijk om preventieve interventiemethoden in te zetten.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2019-07-19T00:00:00Z
Objective. To examine the effect of the parenting style of the mother on the relation between maternal depression and the infant’s stress response system. Method. The sample consisted of 55 mothers...Show moreObjective. To examine the effect of the parenting style of the mother on the relation between maternal depression and the infant’s stress response system. Method. The sample consisted of 55 mothers and their infants. Maternal depressive symptoms were assessed during pregnancy and when the infant was six months old, by means of the Beck Depression Inventory-II. Maternal parenting style was observed from mother-infant interaction during the Still Face Paradigm, when the infant was six months old. When the infant was 12 months old, a stress-paradigm was conducted during which both physiological and behavioral measures of infant stress reactivity were obtained. Results. Maternal postnatal depressive symptoms were found to be negatively related to maternal sensitivity. In addition, maternal prenatal as well as postnatal depressive symptoms were found to predict infant baseline heart rate, infant stress reactivity and infant heart rate recovery, but only in interaction with certain characteristics of the mother’s parenting style. Conclusions. The present study underlines that the way a mother interacts with her child is very important for the development of the child’s neurobiological system and that her parenting style can either buffer or enhance the effect of maternal psychopathology. Teaching mothers at risk how to interact positively and adequately with their child and how to respond to its needs, could possibly decrease the deleterious effects of maternal depression on child development.Show less
Het cannabisgebruik binnen de Nederlandse samenleving is een groter wordend probleem. Steeds meer jongeren en jongvolwassenen gebruiken cannabis, wat leidt tot veel verschillende problemen. Dit...Show moreHet cannabisgebruik binnen de Nederlandse samenleving is een groter wordend probleem. Steeds meer jongeren en jongvolwassenen gebruiken cannabis, wat leidt tot veel verschillende problemen. Dit huidige onderzoek heeft getracht een antwoord te vinden op de volgende algemene onderzoeksvraag “In welke mate spelen angstproblemen, depressieve problemen, scheiding van ouders en opleidingsniveau een rol bij het cannabisgebruik onder jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot en met 30 jaar oud?”. Het onderzoek is uitgevoerd in Nederland onder 808 jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 13 tot en met 30 jaar oud. Het huidige onderzoek heeft gebruik gemaakt van twee verschillende meetinstrumenten, namelijk de Middelen Vragenlijst en de Adult Self Report (ASR). Het onderzoek laat een interactie zien tussen scheiding van de ouders, het opleidingsniveau van de jongvolwassene en de mate van cannabisgebruik onder jongvolwassenen. Zo blijken hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders gescheiden zijn vaker cannabis te gebruiken dan hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders niet zijn gescheiden, laagopgeleiden jongvolwassenen waarvan hun ouders gescheiden zijn en laagopgeleiden waarvan hun ouders niet gescheiden zijn. Tevens blijken laagopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders gescheiden zijn over het algemeen minder vaak cannabis te gebruiken dan laagopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders niet gescheiden zijn en hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders gescheiden zijn. Daarnaast blijkt dat laagopgeleide jongvolwassenen van gescheiden ouders vaker cannabis hebben gebruikt dan hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders niet gescheiden zijn. Angstproblemen en depressieve problemen blijken geen voorspeller te zijn voor later cannabisgebruik onder jongvolwassenen. Daarnaast blijkt het gebruik van cannabis geen voorspeller te zijn voor angstproblemen of depressieve problemen. Deze resultaten laten een andere uitkomst zien dan de huidige wetenschappelijke literatuur. Er dient verder onderzoek gedaan te worden naar de doelgroep hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders zijn gescheiden, zodat er meer inzicht komt in deze doelgroep in relatie met het cannabisgebruik.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2019-07-19T00:00:00Z
Problems with emotion regulation in childhood are related to negative child outcomes later in life, such as behavior problems. Because parents play an essential role by assisting their infant to...Show moreProblems with emotion regulation in childhood are related to negative child outcomes later in life, such as behavior problems. Because parents play an essential role by assisting their infant to develop the ability to regulate their emotions, the purpose of this study was to gain deeper understanding of the relation between maternal behavior and infants’ behavioral and physiological emotional reactivity and emotion regulation. 66 mother-infant dyads participated in two stress paradigms: the still-face paradigm was conducted at 6 months of age and the child was exposed to the robot paradigm at 12 months of age. During the stress paradigms infants’ behavioral reactivity, self-soothing behavior, heart rate and respiratory sinus arrhythmia (RSA) were examined. Maternal sensitivity and maternal intrusiveness were observed during a free play task at the 6-month appointment. Overall, the infants showed behavioral and physiological arousal and regulation during stress. Although no effect of maternal intrusiveness was found, the 6-month-old infants of mothers judged as more sensitive showed more emotional reactivity, indicated by a greater increase in negative affect and heart rate than infants of less sensitive mothers. These infants also showed more physiological regulation, indicated by a greater decrease in RSA during stress than infants of less sensitive mothers. The stability of emotional reactivity and emotion regulation between 6 and 12 months was low: only the difference in RSA from stress to recovery was modestly stable. It is concluded that maternal behavior has an effect on the development of infants’ emotional reactivity and emotion regulation Future studies should further investigate the environmental characteristics influencing the development of emotion regulation in children using longitudinal designs.Show less
Het genetische syndroom Neurofibromatosis type 1 (NF1) kenmerkt zich door (plexiforme) fibromen, café-au-lait spots (CALS), oogproblemen en botafwijkingen, waarbij de symptomatologie sterk varieert...Show moreHet genetische syndroom Neurofibromatosis type 1 (NF1) kenmerkt zich door (plexiforme) fibromen, café-au-lait spots (CALS), oogproblemen en botafwijkingen, waarbij de symptomatologie sterk varieert. In de huidige studie is de impact van NF1 op de health-related quality of life (HRQOL) bepaald, waarbij ook de invloed van sekse, leeftijd en NF1-symptomatologie nader onderzocht zijn. De werving van participanten is gefaciliteerd door de Neurofibromatose Vereniging Nederland. Via hun website kon men online de vragenlijsten (TACQOL/TAAQOL en Ernstvragenlijst) invullen. Het aantal participanten betrof 7 kinderen en 48 adolescenten en volwassenen. Door middel van random selectie, met correctie voor leeftijd en geslacht, zijn referentiedata van chronisch zieken en gezonde volwassenen bij de NF1-data gevoegd. Bij kinderen zijn de totale referentiedata aangehouden. De resultaten bij kinderen tonen een negatieve invloed van NF1 aan op één HRQOL-domein (Zelfstandigheid). De impact bij volwassenen is beduidend sterker: de HRQOL is bij deze groep op alle domeinen lager dan bij gezonde mensen en op bijna de helft van de domeinen lager dan bij chronisch zieken. Daarnaast wordt aangetoond dat sekse geen invloed heeft op de HRQOL en leeftijd slecht een gering negatief effect heeft bij volwassenen met NF1. Uit het onderzoeksaspect van de NF1-symptomatologie blijkt dat botafwijkingen, grove en fijn motorisch functioneren, wervelkolom afwijkingen, hoofdpijn, macrocephalie en psychologische problemen een negatieve invloed hebben op de HRQOL. Verder onderzoek naar de HRQOL in combinatie met ernst wordt aanbevolen gezien bepaalde leeftijdsgroepen vrij klein zijn en sommige symptomatologie beperkt of juist bijna bij alle NF1-patiënten voorkomt in dit onderzoek.Show less
Uit onderzoek blijkt dat subjectieve prenatale stress een negatieve invloed heeft op het mentale-, regulatie en oriëntatievermogen van jonge en oudere kinderen. Echter is weinig bekend over de...Show moreUit onderzoek blijkt dat subjectieve prenatale stress een negatieve invloed heeft op het mentale-, regulatie en oriëntatievermogen van jonge en oudere kinderen. Echter is weinig bekend over de modererende rol van prenatale hechting op dit verband. Het doel van dit onderzoek is om te achterhalen of subjectieve prenatale stress bij jonge aanstaande moeders van invloed is op het mentaal- regulatie en oriëntatievermogen van zuigelingen van zes maanden, en wat de rol is van prenatale hechting op dit eventuele verband. In totaal deden 52 aanstaande moeders van 17 tot 26 jaar en hun zuigeling mee. De LTE-Q (gemiddelde impact van negatieve levensgebeurtenissen), de BaM (bezorgdheid gedurende de drie trimesters) en de MAAS (prenatale hechting) zijn door moeders ingevuld tijdens de zwangerschap. De BSID-II-NL (mentale ontwikkeling) en de IBQ-R (regulatie/oriëntatie) zijn afgenomen bij de zes maanden oude zuigelingen. De resultaten zijn met behulp van hiërarchische regressieanalyses en een moderatieanalyse achterhaald. Uit de resultaten blijkt Gemiddelde impact een voorspeller van Troostbaarheid, en Bezorgdheid gedurende het eerste trimester een voorspeller van Aaibaarheid, dat hoger de gemiddelde impact ten gevolge van negatieve ingrijpende gebeurtenissen is bij moeder, hoe minder effectief het troosten bij zuigelingen is. Verder blijkt hoe meer bezorgdheid moeders hebben ervaren gedurende het eerste trimester, hoe minder genot de zuigelingen laten zien wanneer zij gedragen of geknuffeld worden en minder nabijheid wensen van de verzorger. Prenatale hechting heeft op beide voorspellingen geen invloed en is hiermee geen moderator. Er is geen effect voor de mentale ontwikkeling en het gehele regulatie- en oriëntatievermogen van zuigelingen. Geconcludeerd kan worden dat subjectieve prenatale stress bij jonge moeders een negatief effect heeft op de Aaibaarheid en Troostbaarheid van zuigelingen van zes maanden oud. Het effect dat voor het eerste trimester van de zwangerschap is gevonden duidt op een mogelijke sensitieve periode gedurende het eerste trimester, en biedt hiermee aanknopingspunten voor preventieve ondersteuning aan jonge aanstaande zwangere moeders om regulatieproblemen bij kinderen te minimaliseren.Show less
Onderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de...Show moreOnderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de moeder en het kind. Hiermee kent dit onderzoek twee doelstellingen. Enerzijds geeft deze studie een antwoord op de vraag of de laag- en hoogrisico moeders en baby’s uit de huidige onderzoeksgroep verschillen vertonen in de interactie. Anderzijds richt dit onderzoek zich op een eventuele verklarende rol van moederfactoren in de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er deden in totaal 52 moeders en hun zes maanden oude baby’s mee aan het onderzoek. De moeders waren tussen de 16 en 26 jaar oud. De dataverzameling gebeurde op basis van twee huisbezoeken in het derde trimester van de zwangerschap en de zesde levensmaand van de baby. De Self-Efficacy in the Nurturing Role (zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol), de Maternal Antenatal Attachment Scale (prenatale gehechtheid) en de Aanstaande Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) werden afgenomen tijdens het eerste huisbezoek. De Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) en de Still Face Procedure (moeder-kind interactie) werden afgenomen tijdens het tweede huisbezoek. De analyses werden gevoerd met behulp van een multivariate analysis of variance (MANOVA) en de analysis of covariance (ANCOVA). Er werden significante verschillen gevonden voor de moeder-kind interactie tussen de laag- en hoogrisicogroep. De moeders uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van sensitiviteit in de play en reunion episode van de SFP. Ook werd een hogere mate van intrusiviteit gevonden in de play episode voor deze groep moeders. Daarnaast vertoonden de baby’s uit de hoogrisicogroep significant een hogere mate van negatieve affectie in de play episode. Een ander significant effect werd gevonden voor het kijk- en waarnemingsgedrag van de baby’s in de tweede minuut van de still face episode. De baby’s uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van oogcontact in deze episode van de moeder-kind interactie taak. Bovendien scoorden moeders uit de hoogrisicogroep lager op de prenatale gehechtheid en het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol in vergelijking met moeders uit de laagrisicogroep. De prenatale gehechtheid verklaarde gedeeltelijk de negatieve affectie die de kinderen vertoonden uit de hoogrisicogroep. De huidige studie toonde aan dat moeders en baby’s uit de hoogrisicogroep een benadeelde positie hebben in de moeder-kind interactie. Moederfactoren kunnen enigszins een signaleerfunctie hebben in het bepalen van de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er is echter vervolgonderzoek nodig naar de verklarende rol van moederfactoren.Show less
Onderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij...Show moreOnderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij jongeren in de leeftijd van 14 tot 30 jaar. In huidig onderzoek worden drie clusters van gebruikers bestudeerd op basis van cannabisgebruik, namelijk: niet-gebruikers, recreatief gebruikers (jaarlijkse/maandelijkse gebruikers) en zware gebruikers(wekelijks/dagelijks). Het drugsgebruik is in kaart gebracht middels de Middelenvragenlijst. Voor het inventariseren van de problemen op de verschillende componenten van het EF is gebruik gemaakt van de ‘Behavior Rating Inventory of Executive Function’ (BRIEF). Belonings- en strafgevoeligheid is in kaart gebracht middels de BIS/BAS schalen. De data is geanalyseerd door middel van MANOVA’s en een multipele regressie analyse. Uit de resultaten blijkt dat er significant verschil bestaat tussen niet-gebruikers, recreatieve- en zware gebruikers op de mate van problemen op het EF (WilksLambda = 0.90, F(16, 667)=4.66, p= <0.001). Uit de analyse blijkt dat des te meer cannabisgebruik, hoe meer problemen op het EF. Ten aanzien van de belonings-en strafgevoeligheid, blijkt dat zware cannabisgebruikers niet meer beloningsgevoelig zijn ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers, hoewel recreatieve- gebruikers in tegenstelling tot zware-gebruikers beloningsgevoeliger zijn dan niet-gebruikers. Ten aanzien van de strafgevoeligheid wordt gezien dat zware gebruikers (M = 18.06, SD = 4.33) significant verschillen van recreatief- (M = 20.20, SD = 4.01) en niet-gebruikers (M = 20.61, SD = 3.62). Uit de multipele regressie analyse kunnen er twee significante voorspellers voor cannabis gebruik aangewezen worden: inhibitie (β = .22, t = 3.60, p < 0.001) en strafgevoeligheid (β = -16, t = 3.49, p < 0.001). Een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid voorspellen een hogere mate van cannabisgebruik. De conclusie van dit onderzoek is dat zware gebruikers over de gehele linie van het EF meer problemen laten zien. Zware cannabisgebruikers zijn niet beloningsgevoeliger ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers. Tenslotte blijkt dat een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid een hogere mate van cannabisgebruik voorspelt. Jongeren zouden gebaat zijn bij interventie- en preventieprogramma’s die zich richten op het versterken van het EF met als doel het vermijden van de overstap van recreatief- naar zwaar-gebruik.Show less
Achtergrond: De mate van reflectief functioneren (RF) tijdens de zwangerschap en vlak na de geboorte van het kind beïnvloedt in welke mate de aanstaande moeder haar kind zal zien als individueel...Show moreAchtergrond: De mate van reflectief functioneren (RF) tijdens de zwangerschap en vlak na de geboorte van het kind beïnvloedt in welke mate de aanstaande moeder haar kind zal zien als individueel persoon met eigen ervaringen en gevoelens. Daarnaast kunnen door een beperkt executief functioneren (EF) van de moeder risico's met betrekking tot de ontwikkeling van het kind ontstaan. Er is nog geen onderzoek gedaan naar samenhang tussen RF en EF van (jonge) moeders die behoren tot een zogenaamde risicogroep, gevormd op basis van zorgen om zelfredzaamheid van de moeder waarbij factoren zoals financiële problemen, instabiel of zwak steunend netwerk, psychische problemen en middelengebruik doorslaggevend zijn. Doel: Het doel van dit onderzoek is bij te dragen aan meer kennis over de mogelijke samenhang tussen RF en EF bij risico moeders en niet-risico moeders. De vraag waar dit onderzoek op zal ingaan is daarom of het niveau van RF van moeders voorspeld kan worden door het al dan niet behoren tot de risicogroep en het EF van de moeder. Methode: In totaal hebben 98 moeders meegewerkt aan dit onderzoek, in de leeftijd van 16 tot 26 jaar. De meetinstrumenten die zijn opgenomen in dit onderzoek zijn het Zwangerschapsinterview en de Behavior Rating Inventory of Executive Function - Adult version (BRIEF-A). Resultaten: Om te onderzoeken of er een verband bestaat tussen RF en EF zijn correlaties berekend en regressieanalyses uitgevoerd. Hieruit bleek dat specifieke componenten van EF, maar niet EF in zijn algemeen significant samen hangen met RF. Hoe lager het niveau van RF, des te minder het vermogen tot Inhibitie (β = -0.23, t(96) = -3.25, R2 = .10, p = 0.02) en Plannen en organiseren (β = -0.23, t(96) = -2.35, R2 = .05, p = .02) is. Moeders uit de niet-risicogroep laten een significant hoger niveau zien van zowel RF (F(1) = 26.75, p < .01) als EF (F(1) = 12.65, p < .01) in vergelijking met moeders uit de risicogroep. De mate van executief functioneren (β = -0.14, t(94) = -0.91, p > .05) of de interactie van onderzoeksgroep (risico vs. niet-risico) (β = .37, t(94) = 1.20, p > .05) met executief functioneren zijn niet voorspellend gebleken voor reflectief functioneren. Discussie: Vanuit het onderzoek kwam naar voren dat moeders uit de risicogroep significant lager scoren op zowel het niveau van RF als het niveau van EF, en bleken moeders met een lager niveau van RF minder vermogen te bezitten tot inhibitie en plannen en organiseren, wat een risico vormt voor het op de juiste wijze reageren op signalen van het kind en het uitvoeren van de juiste handelingen in de dagelijkse praktijk. Daarom het belangrijk is om interventies in te zetten om het ontstaan van een goede ouder-kindrelatie te bevorderen. Ook is het nodig dat er beter wordt gecoördineerd binnen de zorg vanuit gemeentelijke overheden om de risico’s van deze kwetsbare groep te verkleinen.Show less
Achtergrond: Er zijn verschillende overmatig alcoholgebruikers te onderscheiden, waaronder binge-drinkers en probleemdrinkers. Men spreekt van binge-drinken wanneer een persoon in de laatste zes...Show moreAchtergrond: Er zijn verschillende overmatig alcoholgebruikers te onderscheiden, waaronder binge-drinkers en probleemdrinkers. Men spreekt van binge-drinken wanneer een persoon in de laatste zes maanden weleens zes of meer glazen alcohol op een dag heeft gedronken. Er is sprake van probleemdrinken wanneer de persoon meer dan 15 eenheden per week drinkt en ook problemen ondervindt in het dagelijks leven door het alcoholgebruik. Doel: Het doel van de huidige studie was onderscheid te maken tussen binge-drinken en probleemdrinken op basis van verschillen tussen deze twee groepen in de mate waarin zij gerelateerd waren aan sociale steun, ingrijpende levensgebeurtenissen en psychopathologie. Methode: Aan het onderzoek hebben 646 participanten met een gemiddelde leeftijd van 21,68 (SD=21.86) deelgenomen. Binnen de huidige studie was 61.7% van de participanten vrouw en 38.3% man. Om sociale steun, ingrijpende levensgebeurtenissen en psychopathologie te onderzoeken werd gebruik gemaakt van gestandaardiseerde vragenlijsten. Correlaties en logistische regressie werden uitgevoerd om de verschillen tussen binge-drinkers en probleemdrinkers te onderzoeken. Resultaten: Er bestaat een grote overlap tussen probleemdrinkers en binge-drinkers. Voor beiden bestaat geen relatie met ingrijpende levensgebeurtenissen. Daarnaast ervaren beiden meer sociale steun van vrienden. Ook zijn personen met kenmerken van ADHD sneller geneigd tot zowel binge-drinkers als probleemdrinkers. Er bestaat echter een verschil omtrent andere psychopathologie. Probleemdrinkers hebben meer kenmerken van externaliserende gedragsproblemen en minder kenmerken van somatische problemen en vermijdende persoonlijkheid. Conclusies: Er bestaan dus verschillende risicofactoren voor het ontwikkelen van overmatig alcoholgebruik. Gezien de sociale steun van vrienden, is het van belang gezamenlijke voorlichting aan te bieden binnen vriendengroepen.Show less