In the governmental agreement of 2014 there was a special emphasis on the importance of information and communications technology (ICT) in primary education. Using ICT in the classroom would...Show moreIn the governmental agreement of 2014 there was a special emphasis on the importance of information and communications technology (ICT) in primary education. Using ICT in the classroom would increase the efficiency and rate of student’s learning. In order to successfully integrate the use of ICT in primary schools it’s important that teachers hold a positive attitude towards the use of ICT. The purpose of this study is to determine whether a relationship exists between personal factors and the educational use of ICT. Schools were contacted via e-mail to request their participation in the study. Using a self-administered questionnaire data was collected from 220 teachers. A total of 10 teachers were interviewed using a semistructured interview guide. The results show no significant difference between the ICT-use of younger and older teachers. The study supports the finding that male teachers use ICT more frequently than female teachers. Furthermore, attitudes towards ICT can be used to predict future educational ICT use. In particular, a positive attitude results in more educational ICT use. The average teacher holds a positive attitude towards ICT. Based on the findings, the advice for school boards is to look more into the ICT capabilities of teachers when hiring since the use of ICT can benefit the educational results of students. Because of the limitations in the research process more research is needed to confirm the findings in the present study.Show less
In de laatste jaren proberen verschillende scholen gebruik te maken van gecomputeriseerde trainingsprogramma’s om de cognitieve vermogens van hun leerlingen te verbeteren. Er heerst een discussie...Show moreIn de laatste jaren proberen verschillende scholen gebruik te maken van gecomputeriseerde trainingsprogramma’s om de cognitieve vermogens van hun leerlingen te verbeteren. Er heerst een discussie in de huidige onderzoekswereld of deze programma’s daadwerkelijk werken of niet. In dit onderzoek is gekeken of er een vooruitgang van het werkgeheugen is opgetreden na een werkgeheugentraining. Daarnaast is onderzocht of motivatie invloed heeft op de verbetering van het werkgeheugen na een werkgeheugentraining. Dit onderzoek met een pretest post-test controlgroup onderzoeksdesign heeft een steekproef van 28 basisschoolleerlingen uit groep 5. Er is gebruik gemaakt van drie specifieke werkgeheugentaken om de vooruitgang van het werkgeheugen te kunnen bepalen: de digit span backward, de sentence span en het leeuwenspel. Om de mate van motivatie te bepalen is er gebruik gemaakt van 3 specifieke motivatievragenlijsten: de Grit, Expectancy-value en Growth-mindset questionnaires. Uit dit onderzoek is gebleken dat er alleen een vooruitgang is opgetreden op de werkgeheugentaak digit span backward in zowel de experimentele als de controle conditie. Daarnaast heeft motivatie geen voorspellende rol in het verbeteren van het werkgeheugen na de werkgeheugentraining. Het is van belang dat er extra onderzoek naar motivatie uitgevoerd wordt.Show less
In het onderwijs wordt het belang van differentiatie groter door de invoering van Passend Onderwijs en het toenemen van het aantal combinatieklassen. Hierdoor wordt er een groter beroep gedaan op...Show moreIn het onderwijs wordt het belang van differentiatie groter door de invoering van Passend Onderwijs en het toenemen van het aantal combinatieklassen. Hierdoor wordt er een groter beroep gedaan op de vaardigheden van leerkrachten om te voorzien in alle (onderwijs)behoeften van leerlingen. Daarom wordt in deze bachelorscriptie onderzocht wat het verband is tussen gedifferentieerd lesgeven en motivatie van leerlingen. Motivatie is bekend als de sleutel tot leren. Volgens de determinatietheorie van Deci en Ryan (2000) ontstaat intrinsieke motivatie indien de psychologische basisbehoeften zijn vervuld: de behoefte aan competentie, autonomie en verbondenheid. Gedifferentieerd lesgeven waarbij scaffolding en monitoring worden toegepast door de leerkracht, kan een rol spelen bij het afstemmen op (onderwijs)behoeften van leerlingen. Het onderzoek is uitgevoerd bij 277 basisschoolleerling uit groep 7 en/of 8 (M = 11 jaar; SD = .717) en hun leerkrachten (N = 20, M = 35 jaar; SD = 10.342) met behulp van vragenlijsten. Uit een enkelvoudige regressie is gebleken dat differentiatie niet samenhangt met intrinsieke motivatie (β = -.226, SEβ = .505, r = -.13) als met extrinsieke motivatie (β = .353, SEβ = .606, r = .017). Onafhankelijke t-toetsen wijzen uit dat leerlingen uit combinatieklassen significant verschillen van leerlingen uit reguliere klassen in scores op extrinsieke motivatie (t(11) = 2.772, p = .018, d = 1.61), maar niet op intrinsieke motivatie (t (11) = -.857, p = .410, d = -.54). Leerkrachten uit combinatieklassen blijken niet significant te verschillen van leerkrachten uit reguliere klassen wat betreft differentiatie (t (11) = 1.401, p = .189, d = .85). Deze bevindingen zouden kunnen betekenen dat gedifferentieerd lesgeven door leerkrachten weinig bijdraagt aan de motivatie van leerlingen, hoewel leerlingen uit combinatieklassen meer extrinsiek gemotiveerd zijn.Show less
In dit onderzoek staat de volgende vraag centraal: kunnen Nederlandstalige versies van de MOCCA individuele verschillen in begrijpend lezen aantonen bij kinderen uit groep zes tot en met acht? Uit...Show moreIn dit onderzoek staat de volgende vraag centraal: kunnen Nederlandstalige versies van de MOCCA individuele verschillen in begrijpend lezen aantonen bij kinderen uit groep zes tot en met acht? Uit een steekproef van 119 proefpersonen is een sample genomen van 40 leerlingen uit groep zes tot en met acht, afkomstig van vier verschillende basisscholen. De MOCCA en de Think Aloud werden als instrumenten gebruikt om het leggen van verbanden tijdens het begrijpend lezen te meten. De CBM Maze werd gebruikt als maat voor het niveau van begrijpend lezen en de Read Aloud voor vloeiend lezen. Er is gevonden dat de MOCCA geen samenhang vertoonde met de Think Aloud. Ook konden de scores van de MOCCA niet worden voorspeld door het niveau van begrijpend lezen en kon de MOCCA geen leesstrategieën onderscheiden binnen de groep zwak begrijpende lezers. Op grond van de resultaten kan de MOCCA in Nederland dus niet gebruikt worden in het onderwijs om individuele verschillen tijdens het begrijpend lezen in kaart te brengen. Wel werd een zeer zwak verband gevonden tussen vloeiend lezen en de verbanden die leerlingen leggen bij de MOCCA: hoe zwakker een leerling is in vloeiend lezen, hoe minder causale verbanden deze leerling legt en hoe meer een leerling parafraseert. Dit ondersteunt de theorie dat er minder ruimte in het brein is voor hogerorde processen, zoals het leggen van verbanden, wanneer het vloeiend lezen minder geautomatiseerd is.Show less
Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat ouderlijke stress een negatief effect heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen. Er is echter nog niet veel bekend over de mediërende werking...Show moreEerder onderzoek heeft uitgewezen dat ouderlijke stress een negatief effect heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen. Er is echter nog niet veel bekend over de mediërende werking van fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit hierbij. Zodoende wordt in het huidig onderzoek het effect van ouderlijke stress gemedieerd door fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit op de ontwikkeling van probleemgedrag bestudeerd. Hiervoor zijn 107 gezinnen onderzocht met kinderen in de leeftijdscategorie van zes tot tien (M = 8.03) waarbij de Home Observation Measurement of the Environment, Child Behavior Checklist, en Alabama Parenting Questionnaire zijn afgenomen. Uit de regressieanalyse is gebleken dat er geen significant verband aanwezig was tussen ouderlijke responsiviteit en probleemgedrag. Er was wel een significant verband aanwezig tussen de variabelen fysieke straffen en probleemgedrag. Uit de mediatieanalyse is gebleken dat fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit geen mediatie uitoefenen op het effect van ouderlijke stress op probleemgedrag. Desondanks is gebleken dat ouderlijke stress een significant effect heeft op probleemgedrag bij kinderen. De resultaten van het onderzoek tonen aan dat er bij interventies voor kinderen met probleemgedrag vooral aandacht moet worden besteed aan ouderlijke stress en minder aan fysieke straffen en responsiviteit.Show less
In eerder wetenschappelijk onderzoek zijn verbanden gevonden tussen werkgeheugen en rekenen. In dit onderzoek wordt de vraag gesteld of er transfer is van een werkgeheugentraining naar...Show moreIn eerder wetenschappelijk onderzoek zijn verbanden gevonden tussen werkgeheugen en rekenen. In dit onderzoek wordt de vraag gesteld of er transfer is van een werkgeheugentraining naar rekenvaardigheden. Tevens is onderzocht of verbetering op de getrainde taken verband heeft met transfer naar ongetrainde taken en of schoolniveau bij aanvang van invloed is op de effecten van de training. 19 kinderen volgden de werkgeheugentraining en de andere 19 kinderen ontvingen een taaltraining als controletraining. Er werd een voor- en een nameting gedaan, waarin rekentoetsen en werkgeheugentesten werden afgenomen. De training bestond uit 12 sessies verdeeld over een periode van 4 tot 6 weken. Ondanks een verbetering op de getrainde taken is er geen verbetering gevonden op de ongetrainde taken. De training is mogelijk minder effectief dan gedacht. Wel is er een positief verband gevonden tussen rekenniveau bij aanvang en verandering in verbaal werkgeheugen, gemeten met de Digit Span Backward. Om meer duidelijkheid te krijgen omtrent de gevonden resultaten is vervolgonderzoek nodig. Het is van belang dat hierbij gebruik gemaakt wordt van bewezen effectieve trainingen, zodat meer aandacht kan worden gericht op de onderliggende processen van de training.Show less
In dit onderzoek is gemeten of er etnische verschillen waren in intelligentie wanneer er wordt gemeten met een ‘cultuurvrije’ intelligentietest. Daarnaast is onderzocht of gezinsfunctioneren en het...Show moreIn dit onderzoek is gemeten of er etnische verschillen waren in intelligentie wanneer er wordt gemeten met een ‘cultuurvrije’ intelligentietest. Daarnaast is onderzocht of gezinsfunctioneren en het opleidingsniveau van de ouders (SES) mediërende factoren zijn in de relatie tussen etniciteit en intelligentie. Het onderzoek heeft een steekproef van 61 leerlingen. Van deze leerlingen waren 33 meisjes en 28 jongens. 40 van de kinderen waren van autochtone afkomst en 21 van allochtone afkomst. Voor het meten van intelligentie is de CFT-20-R gebruikt, voor gezinsfunctioneren de General Functioning scale van de FAD en met behulp van een demografische vragenlijst zijn de etniciteit en de opleiding van de ouders opgevraagd. Er is geen significant verschil in intelligentie gevonden tussen de etnische groepen (t(60) = -0.07, p = 0.947). Er was geen sprake van mediatie-effecten voor gezinsfunctioneren (F(1,58) = 0.02, p = 0.904), noch voor SES (F (1,58) > 0.01, p = 0.972). Er was geen sprake van een direct verband tussen gezinsfunctioneren en intelligentie (r(14) = 0.36, p = 0.201), maar wel tussen SES en intelligentie (F(1,58) = 5.89, p = 0.018). De resultaten laten zien dat er mogelijk geen verschil bestaat tussen de intelligentie van autochtone en allochtone kinderen in Nederland. Intelligentie wordt echter wel beïnvloed door de opleiding van de ouders.Show less
Nederland verliest langzamerhand haar internationale positie wat betreft het rekenonderwijs en dit komt door de hervormingen van het traditionele rekenonderwijs naar het realistische rekenonderwijs...Show moreNederland verliest langzamerhand haar internationale positie wat betreft het rekenonderwijs en dit komt door de hervormingen van het traditionele rekenonderwijs naar het realistische rekenonderwijs, waar de nadruk op adaptiviteit in strategiekeuze ligt. In het huidige onderzoek zijn door middel van de Choice-no-choice methode (Siegler & Lemaire, 1997) de geslachtsverschillen in de spontane strategiekeuze en adaptiviteit onderzocht. De uitwerkingen zijn geclassificeerd in verschillende strategieën. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat er geen verschillen zijn tussen jongens en meisjes in spontane strategiekeuze en adaptiviteit naar opgavekenmerken. Uit het huidige onderzoek blijkt wel dat meisjes significant meer gebruik maken van geschreven uitwerkingen dan jongens. Als laatste blijkt dat zowel jongens als meisjes hun strategiekeuze baseren op accuratesse en niet op oplossingssnelheid.Show less
Het begrip Competentie, dat sterk gerelateerd is aan competentiebeleving, blijkt samen te hangen met executieve functies. (Xuezhao lan et al, 2011; Vestberg et al,2012; Kalaichelvi Ganesalingam et...Show moreHet begrip Competentie, dat sterk gerelateerd is aan competentiebeleving, blijkt samen te hangen met executieve functies. (Xuezhao lan et al, 2011; Vestberg et al,2012; Kalaichelvi Ganesalingam et al, 2011). He huidig onderzoek richt zich op de samenhang tussen competentiebeleving en executieve functies (EF) en de relatie tussen gevoel van eigenwaarde en EF. Gaande dit onderzoek is er geconstateerd dat er bijna geen onderzoek gedaan is naar deze relaties. Het enige onderzoek dat een directe relatie toont tussen competentiebeleving en EF is dat van Hugher en Ensor(2011), waarin een positieve significante samenhang tussen EF en academische competentiebeleving domein werd vastgesteld. De huidige steekproef is uitgevoerd onder een groep basisschoolkinderen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar (N=204, M=10, SD=2). Aan de hand van een correlatietoets en vervolgens een regressieanalyse wordt er gekeken of er een samenhang is tussen executieve functies en competentie domeinen schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning en gevoel van eigenwaarde. Vervolgens wordt de samenhang tussen gevoel van eigenwaarde en inhibitie, emotie regulatie, initiatief nemen, werkgeheugen, plannen en organiseren, ordelijkheid en netheid en gedragsevaluatie getoetst. Uit de resultaten blijkt dat executieve functies niet gerelateerd is aan de verschillende domeinen van competentiebeleving. Daarnaast is er geen significante correlatie gevonden tussen de verschillende componenten van EF en gevoel van eigenwaarde. Er kan worden geconcludeerd dat EF en competentiebeleving niet aan elkaar gerelateerd zijn bij acht tot twaalf jarigen. Het exploratief onderzoek geeft inzicht in de ontwikkeling van competentiebeleving, dat een belangrijke factor is voor intrinsieke motivatie, en daardoor voor het leren van nieuwe vaardigheden (Lepper, Sethi, Dialdin, Drake, 1996).Show less
In dit onderzoek wordt er gekeken hoe docenten CBM-voortgangsgrafieken interpreteren en zal onderzocht worden of de factoren wiskundige kennis en grafiekkennis een invloed hebben op het begrip en...Show moreIn dit onderzoek wordt er gekeken hoe docenten CBM-voortgangsgrafieken interpreteren en zal onderzocht worden of de factoren wiskundige kennis en grafiekkennis een invloed hebben op het begrip en interpretatie van CBM-voortgangsgrafieken door docenten. De onderzoeksgroep bestaat uit 23 docenten die lesgeven in verschillende type onderwijs: basisonderwijs, voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs. Zij hebben een demografische-en grafiekkennisvragenlijst ingevuld. Daarnaast hebben zij met de Think-Aloud-Taak twee standaardgrafieken van fictieve leerlingen hardop beschreven en geïnterpreteerd. De hypothesen zijn: (1) Er wordt een verschil verwacht tussen docenten met meer en minder wiskundige kennis. Docenten met meer wiskundige kennis zullen de CBM-voortgangsgrafieken accurater, vollediger en op een meer samenhangende wijze beschrijven en interpreteren; (2) Er wordt geen verschil verwacht tussen docenten met meer en minder wiskundige kennis met betrekking tot het aantal verbindingen tussen data en instructie dat zij maken; (3) Er wordt een verschil verwacht tussen docenten met meer en minder grafiekkennis. Docenten met meer grafiekkennis zullen de CBM-voortgangsgrafieken accurater, vollediger en op een meer samenhangende wijze beschrijven en interpreteren; (4) Er wordt geen verschil verwacht tussen docenten met meer en minder grafiekkennis met betrekking tot het aantal verbindingen tussen data en instructie dat zij maken. Uit de resultaten blijkt dat er geen significant verschil is tussen docenten met meer en minder wiskundige kennis of meer en minder grafiekkennis in hoe accuraat, volledig en samenhangend zij de CBM-voortgangsgrafiek beschrijven en interpreteren. Er is ook geen significant verschil tussen docenten met meer en minder wiskundige kennis en grafiekkennis en het aantal verbindingen tussen data en instructie. Wiskundige kennis en grafiekkennis hebben in dit onderzoek geen invloed op het begrip en de interpretatie van CBM-voortgangsgrafieken door docenten. Voor verder onderzoek wordt er aanbevolen een grotere steekproef te kiezen en de manier waarop wiskundige kennis en grafiekkennis gemeten wordt te optimaliseren.Show less
In deze studie is onderzocht of werkgeheugen en zelfcontrole samenhangen en of deze samenhang gemodereerd wordt door geslacht. Daarnaast is onderzocht of er sekseverschillen zijn in...Show moreIn deze studie is onderzocht of werkgeheugen en zelfcontrole samenhangen en of deze samenhang gemodereerd wordt door geslacht. Daarnaast is onderzocht of er sekseverschillen zijn in werkgeheugencapaciteit en zelfcontrole. Hiervoor is bij een groep kinderen en adolescenten van 8 t/m 16 jaar (N = 63, 33 meisjes) de subtest Cijferreeksen afgenomen en hebben de ouders de SSRS ingevuld. De analyses zijn met en zonder uitbijters gedaan. Daaruit bleek dat, zowel bij het weglaten, als het includeren van de uitbijters, werkgeheugen en zelfcontrole niet significant met elkaar samenhingen (r = .065, p = .626; F (1, 59) = .060, MSE = 11.966, p = .807; r = .188, p = .169; F(1,55) = 1.716, MSE = 9.928, p = .196). Verder was er geen significant sekseverschil in zelfcontrole (F(1,59) = .000, MSE = 11.966, p = .986; F(1,55) = .490, MSE = 9.928, p = .487), ook wanneer de uitbijters werden weggelaten. Er is wel bevestigd dat jongens en meisjes dezelfde werkgeheugencapaciteit (t (58) = 1.566, p = .123) hebben, wanneer de uitbijters werden weggelaten. Toch werd wel een verschil gevonden (t (61) = 2.385, p = .020), wanneer de uitbijters werden meegerekend. Een moderatie-effect van geslacht daarentegen is niet gevonden (F(1,59) = .016, MSE = 11.966, p = .900; F(1,55) = .630, MSE = 9.928, p = .431). Er moet rekening worden gehouden met de volgende beperkingen: een aantal assumpties is geschonden en waarschijnlijk heeft de factor leeftijd een vertekenende invloed gehad.Show less
Een belangrijke uitkomst die steeds opnieuw wordt gevonden in wetenschappelijk onderzoek is dat personen die lijden aan schizofrenie te maken hebben met een relatief lage intelligentie. Aangenomen...Show moreEen belangrijke uitkomst die steeds opnieuw wordt gevonden in wetenschappelijk onderzoek is dat personen die lijden aan schizofrenie te maken hebben met een relatief lage intelligentie. Aangenomen wordt dat een biologisch tekort in het brein de oorzaak is voor het tegelijkertijd voorkomen van schizofrenie en een lage intelligentie in een persoon. De lage intelligentie is een directe afspiegeling van het biologische probleem, terwijl schizofrenie ontstaat door een wisselwerking tussen het biologische probleem en omgevingsfactoren zoals gezinsfunctioneren. In dit scriptieonderzoek wordt onderzocht of het gezinsfunctioneren de relatie tussen intelligentie en schizofrenie modereert. Het onderzoek werd uitgevoerd met behulp van een steekproef van 21 kinderen (N = 21) in de leeftijd van negen tot en met twaalf jaar, afkomstig uit Midden-Nederland. De steekproef bevatte elf jongens (N = 11) en tien meisjes (N = 10). Intelligentie werd gemeten met behulp van de Cattell Fair Intelligence Test, schizofrene kenmerken werden gemeten met behulp van de Schizotypal Personality Questionnaire en gezinsfunctioneren werd gemeten met behulp van de Family Assessment Device. In dit onderzoek wordt geen samenhang gevonden tussen de concepten intelligentie en schizofrenie (r(21) = .25, p = .272), intelligentie en gezinsfunctioneren (r(21) = -.31, p = .168) en schizofrenie en gezinsfunctioneren (r(21) = -,04, p = .863). Ook blijkt de relatie tussen intelligentie en schizofrenie niet te worden gemodereerd door gezinsfunctioneren. Mogelijk is de relatie tussen schizofrenie en intelligentie zwakker dan tot nu toe werd gedacht en wordt de relatie tussen intelligentie en schizofrenie vooral gemodereerd door factoren van buiten het gezin.Show less