In this study is examined whether internationally adopted young adults (N = 146) show differences in physiological response in reaction to two different infant cry sounds, 500 Hz versus 900 Hz....Show moreIn this study is examined whether internationally adopted young adults (N = 146) show differences in physiological response in reaction to two different infant cry sounds, 500 Hz versus 900 Hz. There is also examined whether maternal sensitivity experienced in infancy and stressful life events at age 23, had influence on this physiological response. The adoptees were followed from infancy to the early adulthood. Maternal sensitivity was measured at 12, 18, and 30 months during different short tasks situations at the laboratory. The physiological response, pre-ejection period (PEP) and skin conductance, was measured with the VU-AMS during a cry task at age 23 in which three different frequencies cry sounds were presented. Stressful life events at age 23 were measured with a questionnaire consisting of 17 items. No differences were found between the physiological responses in reaction to infant cry sounds of 500 Hz versus 900 Hz. In addition maternal sensitivity and stressful life events did not influence the physiological responses in reaction to different infant cry sounds. These results suggest that adopted young adults do not react differently to infant cry sounds of 500 Hz than 900 Hz. Further research can investigate whether other factors, like attachment, may influence the physiological response to psychological stressors. Future research can also examine whether adoptees react differently to psychological stressors in comparison to an additional group.Show less
Onderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de...Show moreOnderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de moeder en het kind. Hiermee kent dit onderzoek twee doelstellingen. Enerzijds geeft deze studie een antwoord op de vraag of de laag- en hoogrisico moeders en baby’s uit de huidige onderzoeksgroep verschillen vertonen in de interactie. Anderzijds richt dit onderzoek zich op een eventuele verklarende rol van moederfactoren in de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er deden in totaal 52 moeders en hun zes maanden oude baby’s mee aan het onderzoek. De moeders waren tussen de 16 en 26 jaar oud. De dataverzameling gebeurde op basis van twee huisbezoeken in het derde trimester van de zwangerschap en de zesde levensmaand van de baby. De Self-Efficacy in the Nurturing Role (zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol), de Maternal Antenatal Attachment Scale (prenatale gehechtheid) en de Aanstaande Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) werden afgenomen tijdens het eerste huisbezoek. De Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) en de Still Face Procedure (moeder-kind interactie) werden afgenomen tijdens het tweede huisbezoek. De analyses werden gevoerd met behulp van een multivariate analysis of variance (MANOVA) en de analysis of covariance (ANCOVA). Er werden significante verschillen gevonden voor de moeder-kind interactie tussen de laag- en hoogrisicogroep. De moeders uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van sensitiviteit in de play en reunion episode van de SFP. Ook werd een hogere mate van intrusiviteit gevonden in de play episode voor deze groep moeders. Daarnaast vertoonden de baby’s uit de hoogrisicogroep significant een hogere mate van negatieve affectie in de play episode. Een ander significant effect werd gevonden voor het kijk- en waarnemingsgedrag van de baby’s in de tweede minuut van de still face episode. De baby’s uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van oogcontact in deze episode van de moeder-kind interactie taak. Bovendien scoorden moeders uit de hoogrisicogroep lager op de prenatale gehechtheid en het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol in vergelijking met moeders uit de laagrisicogroep. De prenatale gehechtheid verklaarde gedeeltelijk de negatieve affectie die de kinderen vertoonden uit de hoogrisicogroep. De huidige studie toonde aan dat moeders en baby’s uit de hoogrisicogroep een benadeelde positie hebben in de moeder-kind interactie. Moederfactoren kunnen enigszins een signaleerfunctie hebben in het bepalen van de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er is echter vervolgonderzoek nodig naar de verklarende rol van moederfactoren.Show less
Gedragsproblemen hebben een negatieve invloed op de ontwikkeling van kinderen en jeugdigen. Diverse instellingen bieden behandeling aan kinderen en jeugdigen om gedragsproblemen te verminderen of...Show moreGedragsproblemen hebben een negatieve invloed op de ontwikkeling van kinderen en jeugdigen. Diverse instellingen bieden behandeling aan kinderen en jeugdigen om gedragsproblemen te verminderen of elimineren. In onderhavig onderzoek wordt het effect van behandeling onderzocht bij 180 kinderen en jeugdigen (5-16 jaar) met psychiatrische problematiek en gedragsproblemen die onder behandeling zijn (of waren) bij Zonnehuizen. De effectmeting gebeurt aan de hand van voor- en nametingen van gedragsproblemen met de Child Behavior Checklist (CBCL). Tevens wordt de relatie tussen het effect van behandeling en IQ, geslacht, leeftijd, internaliserende en externaliserende score op de voormeting onderzocht. Het landelijke project ‘ROM-ggz’ van GGZ Nederland schrijft effectmeting met de CBCL of de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) voor. De verkregen gegevens worden onder andere gebruikt voor ‘benchmarking’, waarbij GGZ-instellingen onderling worden vergeleken en uitspraken worden gedaan over de kwaliteit van zorg. Zorgverzekeraars gebruiken de ‘benchmark’ gegevens voor hun zorginkoop en verkoopbeleid. In onderhavig onderzoek wordt onderzocht of gebruik van de CBCL voor effectmetingen geoorloofd is. De evaluatie van het gebruik van de CBCL wordt aangevuld met onderzoek naar de bruikbaarheid van de SDQ voor effectmetingen. Uit de resultaten van onderhavig onderzoek blijkt dat er sprake is van effect van behandeling. De scores op de CBCL ten tijde van de nameting zijn significant lager (en daarmee gunstiger) dan de scores op de voormeting. Er is sprake van een zwakke positieve relatie tussen het effect van behandeling en IQ. Tussen het effect van behandeling en de internaliserende en externaliserende score op de voormeting is er sprake van een zwakke negatieve relatie. Er zijn beperkingen in het gebruik van de CBCL voor effectmetingen gevonden. Tevens zijn er onvoldoende onderzoeken beschikbaar die de bruikbaarheid van de CBCL of de SDQ voor het meten van gedragsproblemen bij kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking hebben onderzocht, waardoor er eigenlijk geen conclusies uit effectmetingen met de CBCL of de SDQ kunnen worden getrokken en de gegevens niet gebruikt zouden moeten worden voor ‘benchmarking’.Show less
Onderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij...Show moreOnderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij jongeren in de leeftijd van 14 tot 30 jaar. In huidig onderzoek worden drie clusters van gebruikers bestudeerd op basis van cannabisgebruik, namelijk: niet-gebruikers, recreatief gebruikers (jaarlijkse/maandelijkse gebruikers) en zware gebruikers(wekelijks/dagelijks). Het drugsgebruik is in kaart gebracht middels de Middelenvragenlijst. Voor het inventariseren van de problemen op de verschillende componenten van het EF is gebruik gemaakt van de ‘Behavior Rating Inventory of Executive Function’ (BRIEF). Belonings- en strafgevoeligheid is in kaart gebracht middels de BIS/BAS schalen. De data is geanalyseerd door middel van MANOVA’s en een multipele regressie analyse. Uit de resultaten blijkt dat er significant verschil bestaat tussen niet-gebruikers, recreatieve- en zware gebruikers op de mate van problemen op het EF (WilksLambda = 0.90, F(16, 667)=4.66, p= <0.001). Uit de analyse blijkt dat des te meer cannabisgebruik, hoe meer problemen op het EF. Ten aanzien van de belonings-en strafgevoeligheid, blijkt dat zware cannabisgebruikers niet meer beloningsgevoelig zijn ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers, hoewel recreatieve- gebruikers in tegenstelling tot zware-gebruikers beloningsgevoeliger zijn dan niet-gebruikers. Ten aanzien van de strafgevoeligheid wordt gezien dat zware gebruikers (M = 18.06, SD = 4.33) significant verschillen van recreatief- (M = 20.20, SD = 4.01) en niet-gebruikers (M = 20.61, SD = 3.62). Uit de multipele regressie analyse kunnen er twee significante voorspellers voor cannabis gebruik aangewezen worden: inhibitie (β = .22, t = 3.60, p < 0.001) en strafgevoeligheid (β = -16, t = 3.49, p < 0.001). Een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid voorspellen een hogere mate van cannabisgebruik. De conclusie van dit onderzoek is dat zware gebruikers over de gehele linie van het EF meer problemen laten zien. Zware cannabisgebruikers zijn niet beloningsgevoeliger ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers. Tenslotte blijkt dat een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid een hogere mate van cannabisgebruik voorspelt. Jongeren zouden gebaat zijn bij interventie- en preventieprogramma’s die zich richten op het versterken van het EF met als doel het vermijden van de overstap van recreatief- naar zwaar-gebruik.Show less
The focus in this study is the HOT and COOL executive functioning of school age boys with a disruptive behavior disorder (DBD). The purpose is to examine the differences in HOT and COOL executive...Show moreThe focus in this study is the HOT and COOL executive functioning of school age boys with a disruptive behavior disorder (DBD). The purpose is to examine the differences in HOT and COOL executive functions between school age boys with DBD and school age boys without DBD and how these functions are related to the aggression rate of school age boys with DBD. The sample of this study contained 65 boys in the age of 8-12 years. They are classified in a research group of boys with DBD and a control group of boys without DBD by using the CBCL and DISC. There are 35 boys in the research group and 30 boys in the control group. First, the executive functioning of the two groups is measured using parent reports. Secondly, a repeated measure ANOVA is used to analyze the differences of HOT executive functioning between both groups. After that, three MANOVA’s are used to analyze the differences of COOL executive functioning between both groups. Finally, the correlation between the aggression rate and HOT and COOL executive functions of school age boys with DBD is analyzed. The results of the parent reports showed that in the opinion of the parents boys with DBD have more difficulties in executive functions than boys without DBD. The neuropsychological tests showed a significant difference in working memory (COOL executive function) between both groups. This result suggest that boys with DBD have less capacity of working memory than boys without DBD. At last, the correlation between the aggression rate and HOT and COOL executive functions showed a significant positive correlation between proactive aggression and frustration tolerance (HOT executive function) and between proactive aggression and impulsivity (COOL executive function). This means that boys with DBD who shows more proactive aggression, are more frustrated and more impulsive. The conclusion is that there is executive dysfunction on integrated level of behavior. At the micro level this only applies to the working memory. For a subset of school age boys with DBD applies that their aggressive behaviors associated with decreased frustration tolerance and impulse control.Show less
De effecten van de MBO-training op en de samenhang tussen reactieve en proactieve agressie, gevoeligheid voor straf- en beloning, impulsiviteit en CU-kenmerken worden met elkaar in verband gebracht...Show moreDe effecten van de MBO-training op en de samenhang tussen reactieve en proactieve agressie, gevoeligheid voor straf- en beloning, impulsiviteit en CU-kenmerken worden met elkaar in verband gebracht. Tevens wordt de MBO-training geëvalueerd. Methode – Van de participanten (N = 31) waren 27 participanten (87.1%) van het mannelijk geslacht met een gemiddelde leeftijd van 10.7 jaar (SD = 1.15) bij de voormeting. De 4 meisjes hadden bij de voormeting een gemiddelde leeftijd van 10.4 jaar (SD = 1.50). Scores werden verkregen met de Reactive Proactive Questionnaire, Sensitivity to Punishment and Sensitivity to Reward Questionnaire en de Inventory of Callous-Unemotional Traits.Show less
At the beginning of the American Civil War (1861 – 1865), the North and South were locked in a stalemate. The military strength of both sides could be considered roughly the same, and on the...Show moreAt the beginning of the American Civil War (1861 – 1865), the North and South were locked in a stalemate. The military strength of both sides could be considered roughly the same, and on the battlefield, neither side could present a significant advantage over the other. Both sides raised vast armies and armed their soldiers with the rifled-musket, giving them increased firepower. In addition, the Union and Confederate soldiers shared the same military traditions, were trained in the same infantry tactics, and had either no combat experience or shared the same experience in federal service. The large scale and advanced weaponry presented opportunities as well as challenges. On the battlefield, commanding officers had to solve these ‘tactical problems’. The tactical insight of one officer, expressed by his ability and willingness to make effective use of those under his command, could mean the difference between victory and defeat. Therefore, on the battlefields of the Civil War, where both North and South were able to match each other’s military capacity, effective military command was pivotal. Still, how did an officer acquire the tactical insight to turn the tide of battle in his favour? Was it forged from the bottom up through the experience of combat, or did it descend from the top down revealed by the study of tactics?Show less