De late oudheid was een bewogen periode voor Rome. Oude zekerheden stonden op de tocht en werden vervangen door andere. De stad had sterk geleden onder verschillende oorlogen en had haar status als...Show moreDe late oudheid was een bewogen periode voor Rome. Oude zekerheden stonden op de tocht en werden vervangen door andere. De stad had sterk geleden onder verschillende oorlogen en had haar status als hoofdstad verloren aan Constantinopel. Dit alles leidde tot een afname van de bevolking en de financiële draagkracht, met als gevolg een stedelijk landschap dat steeds verder aftakelde omdat de middelen voor onderhoud simpelweg niet meer voorhanden waren. Dit alles betekende ook een klap voor de identiteit van de bewoners van de eeuwige stad. Het leven ging echter door en men had zich te verzoenen met de nieuwe situatie. In deze zoektocht naar de bevestiging van eigenheid en identiteit van de Romeinse bevolking nam het stedelijke culturele erfgoed en de eeuwenoude geschiedenis van de stad een belangrijke rol in. Dit was alom vertegenwoordigd in het stedelijke landschap en de oude ambten en overheidsinstellingen en weerspiegelde een roemrijk verleden. Het uitgangspunt van dit onderzoek was het verkrijgen van inzicht in het gebruik van cultureel erfgoed, geschiedenis en een collectief cultureel geheugen in de vormgeving van een identiteit en zelfbeeld van de laat-antieke bewoners van Rome. Om dit inzicht te verkrijgen, werden uitingen van ‘’Erinnerungskultur’’, herinneringscultuur, onderzocht. Dit betreft een concept dat werd uitgewerkt in het boek: ‘’Das Kulturelle Gedächtnis’’ van Jan Assmann dat betrekking heeft op de rol van geschiedenis en herinnering op de vorming van identiteit. Binnen dit theoretisch kader werden het stedelijke landschap van Rome, de literatuur en de beeldende kunst van deze periode onder de loep genomen in de zoektocht naar uitingen van Erinnerungskultur. Dergelijke uitingen bleken alom vertegenwoordigd in deze categorieën. De omgang met het stedelijke landschap van de stad werd gekenmerkt door een sterke neiging tot restauratie en conservering van de oude situatie. Als afspiegeling van een roemrijk verleden werd het behoud van het stedelijke landschap op een lijn gesteld met het behoud van Rome’s oude luister. Identiteit en het culturele geheugen die deze vormgaf, werden onderhouden en versterkt door de conservering van de mnemotopen, de plaatsen van herinnering, die samen het stedelijke landschap vormden. Ook het gebruik van oude traditionele symbolen van Romeinse identiteit maakte een herleving door gedurende de late oudheid. De literatuur en beeldende kunst uit deze periode droegen op deze wijze sterk bij aan de verbreiding en instandhouding van het idee van het hebben van een gezamenlijk verleden en identiteit. Uit de bevindingen van het onderzoek kan worden opgemaakt dat gedurende de late oudheid de geschiedenis en het culturele erfgoed van Rome een belangrijke en actieve rol speelden in de vorming en bevestiging van identiteit en zelfbeeld van de Romeinen. Door middel van een actieve wisselwerking met dit erfgoed en deze geschiedenis waren ze in staat een identiteit vorm te geven die op verschillende manieren tot uitdrukking kwam. Deze uitingen, zoals de zorg voor het stedelijke landschap, het in stand houden van tradities en het gebruik van een specifiek Romeinse beeldtaal,waren niet enkel uitingen van deze identiteit maar functioneerden ook als vormende krachten achter deze identiteit. Het zijn getuigenissen van het verleden die herinneringen aan dit verleden oproepen en op die manier functioneren als drijvende krachten bij het tot stand komen van een collectieve culturele identiteit en geheugen binnen de Romeinse samenleving.Show less
Since the introduction of quantum mechanics, countless many have racked their brains over the interpretation of the theory. An answer to the measurement problem is part of the interpretation and...Show moreSince the introduction of quantum mechanics, countless many have racked their brains over the interpretation of the theory. An answer to the measurement problem is part of the interpretation and consequently the problem has frequently been discussed. Some however do not see a measurement problem at all and hence the measurement problem problem was born: Does the measurement problem exist at all? Belavkin acknowledges a problem and has described a way to solve it in a difficult paper in 2007 (see [1]). His theory is not widely known, probably due to the complexity of his paper. Therefore it seems important to explain Belavkin’s framework in the most simple way and applied to the most simple examples to help it become more well-known and understood. Goal of this thesis is to formulate Belavkin’s framework in an easy way. In addition we try to understand several much used models in the quantum theory using his framework. This thesis is not an attempt to reconstruct or simplify the whole theory of Belavkin, only the discrete time and not the continuous time part. At the same time this is not a literature review of other ways to solve the measurement problem. The thesis has the following structure. The first section gives our view on the measurement problem. That gives directly our take on the measurement problem problem. Belavkin’s framework as we will use it in this thesis is constructed in the second section; it is used then in section 3 to give a simple but important application. The main part of the thesis is section 4 which shows that the master equation approach, often used in quantum optics, can be embedded in Belavkin’s theory. The constructive way we do this gives us machinery to give a Belavkin-type solution to the problem of modeling a Geiger counter.Show less
In elementary functional analysis, one is taught that all normed vector spaces of given finite dimension over the reals or the complex numbers are isomorphic. One therefore could conclude that the...Show moreIn elementary functional analysis, one is taught that all normed vector spaces of given finite dimension over the reals or the complex numbers are isomorphic. One therefore could conclude that the theory of finite-dimensional vector spaces is trivial and not worth investigating. In this bachelor thesis, I will try to convince the reader that this is not the case. For instance, when investigating general Banach spaces one comes upon the field of local theory. This research area studies finite-dimensional normed spaces and the relation between a Banach space and its finite-dimensional subspaces. We will delve into a small part of this theory by introducing the BanachMazur distance, a fundamental tool when studying finite-dimensional normed spaces. Methods developed in the study of this distance have helped answer several longstanding questions about Banach spaces, and are used in other areas such as operator theory and harmonic analysis [Tomczak-Jaegermann 1989, p. x,xi]. The Banach-Mazur distance defines a metric on a set of equivalence classes of normed spaces, thereby defining the ’space of spaces’ from the title of this thesis. We can then ask ourselves several questions about this space, amongst which whether the space is bounded and compact. The first questions leads to the theorem of John (1948), which gives an upper bound for the diameter of this space. The problem of determining the quality of this upper bound was left open for some time, until it was solved in 1981 by Gluskin. His proof uses an interesting measure-theoretic approach which has since then been used in several other results. This theorem is the main piece of this thesis, and we will work out in more detail his short but very technical proof [Gluskin 1981]. In the paragraph following this introduction, we introduce the Banach-Mazur distance as a way of measuring how different two norms on isomorphic vector spaces are. We explore some of the properties of this distance. Using this distance, we can define a metric on the set of equivalence classes of n-dimensional (n ∈ N) normed spaces over the reals, and in the third section we go on to explore some of the properties of this metric space. In the fourth paragraph, we introduce the theorem of Gluskin to which we alluded previously, and go on to prove it, using the results from two appendices. We conclude with a paragraph stating some additional results using the same technique as Gluskin’s proofShow less
This bachelor thesis concerns the Etruscan “canopic” urns and funerary rites. The canopic urn, an anthropomorphic ceramic cinerary urn which represents the deceased, was a special product from the...Show moreThis bachelor thesis concerns the Etruscan “canopic” urns and funerary rites. The canopic urn, an anthropomorphic ceramic cinerary urn which represents the deceased, was a special product from the Chiusi region. They were produced between c. 670 and 580 BC and have – with three exceptions – only been found within the area of the city of Chiusi and its territory (Chiana Valley, central Italy). The urns stood on miniature thrones or chairs and were placed with the grave set either in so-called tombe a ziro (shaft tombs cut out of the tufa containing a large dolium covered with stone slaps) or, from c. 650 BC onward, in small chamber tombs. Numerous canopic urns – especially the youngest type, the so-called tipo evoluto (end of the 7th – beginning of the 6th century BC), show a circular hole in the centre of the cranium. This study attempts to determine its function. In the course of time various hypotheses have been proposed, which are all taken into critical examination. The author argues that the cranial hole can be related to funerary rites, libation in particular.Show less
De scriptie is de eerste overzichtsstudie over het Europees verlof, een regeling die werknemers uit Nederlands-Indië met de Europese status het recht gaf meerdere maanden betaald verlof in Europa...Show moreDe scriptie is de eerste overzichtsstudie over het Europees verlof, een regeling die werknemers uit Nederlands-Indië met de Europese status het recht gaf meerdere maanden betaald verlof in Europa door te brengen. De centrale vraag van de scriptie luidt: wat is de plaats van Indische verlofgangers in de Nederlandse samenleving? Bij het beantwoorden van die vraag gaat de studie in op de afkomst van verlofgangers, hun sociale positie, hun vestigingspatroon in Nederland en hun relatie met niet-Indische Nederlanders. De periode van het interbellum is gekozen omdat uit deze periode de grootste hoeveelheid bronnen beschikbaar zijn. De focus op het interbellum sluit het gebruik van oudere bronnen echter niet uit, omdat veel ervaringen van verlofgangers hetzelfde bleven. Samengevat lijken verlofgangers voornamelijk een positief imago te hebben gehad. Vanuit Den Haag, de stad met de meeste verlofgangers, vertrokken bijvoorbeeld 3,5 keer zoveel mensen naar Indië als gemiddeld in Nederland. Vooral het feit dat er vanuit Den Haag meer vrouwen dan mannen naar Indië vertrokken wijst erop dat verlofgangers werden gezien als goede huwelijkskandidaten. Ook probeerden vele Nederlandse steden actief verlofgangers te werven. Indische verlofgangers verschilden (ongeacht hun afkomst) echter duidelijk van niet-Indische Nederlanders, wat voor een gevoel van wederzijdse bevreemding kon zorgen.Show less