Doelstelling De impliciete en expliciete gender-stereotypische denkbeelden van ouders met twee kinderen zijn onderzocht en in verband gebracht met de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders....Show moreDoelstelling De impliciete en expliciete gender-stereotypische denkbeelden van ouders met twee kinderen zijn onderzocht en in verband gebracht met de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders. Methode De steekproef van 100 gezinnen is onderdeel van een grootschaliger onderzoek die bestaat uit 390 gezinnen. Alle participerende gezinnen bestonden uit vader, moeder en twee kinderen (twee jongens, twee meisjes of een jongen en een meisje). Alle jongste kinderen hadden de leeftijd van 12 maanden, de oudste kinderen waren tussen de 2,5 en 3,5 jaar. De expliciete gender-stereotypische denkbeelden van ouders zijn gemeten door middel van de vragenlijst Childrearing Sex Role Attitude Scale (CRSRAS; Adapted from Burge, 1981). De impliciete gender-stereotypische denkbeelden zijn gebaseerd op verschillen in reactietijd, voortkomend uit de Gender-Carrière Impliciete Associatie Test. Resultaten De expliciete gender-stereotypische denkbeelden van beide ouders correleren significant met elkaar, tevens hebben vaders sterkere expliciete gender-stereotypische denkbeelden dan moeders. Uit de regressieanalyse blijkt dat het hebben van een meisje als jongste kind zwakkere expliciete gender-stereotypische denkbeelden voorspelt bij ouders dan het hebben van een jongen als jongste kind. Daarbij blijken jongere vaders sterkere expliciete gender-stereotypische denkbeelden te hebben dan oudere vaders. Het opleidingsniveau van moeders beïnvloedt als moderator de relatie tussen leeftijd en expliciete gender-stereotypische denkbeelden van moeders. Conclusie Gezinsfactoren zoals geslacht van het jongste kind en de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders blijken van invloed te zijn op gender-stereotypische denkbeelden van ouders. De gender-stereotypische houding van ouders komt dus niet enkel voort uit eigen opvoeding of persoonlijkheid van de ouder, maar wordt ook beïnvloed door externe (gezins)factoren. Deze factoren zijn de oorzaak van verschillen tussen vaders en moeders binnen één gezin en tussen ouders uit verschillende gezinnen.Show less
Een goede hulpverleningsrelatie blijkt voor een groot deel een positief effect van de hulpverlening te kunnen voorspellen. Deze studie onderzocht de beleving van de kwaliteit van de...Show moreEen goede hulpverleningsrelatie blijkt voor een groot deel een positief effect van de hulpverlening te kunnen voorspellen. Deze studie onderzocht de beleving van de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie en de mogelijke samenhang daarvan met de frequentie van de coachingscontacten en de problematiek van de jongeren. Daartoe vulden 20 jongeren en hun coaches van het Pluscoach project een aantal vragenlijsten in en namen zij deel aan een interview. Dit onderzoek laat zien dat de hulpverleningsrelatie door de jongeren en de coaches als goed beoordeeld wordt. Er werden echter geen verbanden gevonden tussen de frequentie van de coaching of de problematiek van de jongere en de hulpverleningsrelatie, ook niet wanneer specifiek naar de jongens in de steekproef werd gekeken. Deze resultaten laten zien dat, in de hulpverlening aan jongeren, de hulpverleningsrelatie als goed wordt ervaren en geen verband houdt met de frequentie van coaching. Daarnaast blijkt ook de problematiek van de jongere geen verband te houden met de ervaren kwaliteit van de hulpverleningsrelatie. Een andere belangrijke uitkomst is dat jongeren en hun coaches de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie op dezelfde waarde schatten.Show less
Het doel van het onderzoek is te onderzoeken in hoeverre jongeren met een Autismespectrumstoornis (ASS) problemen ervaren op het gebied van de adaptieve vaardigheden. Dit is onderzocht door...Show moreHet doel van het onderzoek is te onderzoeken in hoeverre jongeren met een Autismespectrumstoornis (ASS) problemen ervaren op het gebied van de adaptieve vaardigheden. Dit is onderzocht door jongeren tussen de 12 en 18 jaar met en zonder een ASS (M = 15.06, SD = 2.08) en ouders van een jongere (M = 14.26, SD = 1.77) met en zonder een ASS onderling te vergelijken aan de hand van de experimentele vragenlijst Algemene Vaardigheden Jeugdigen (AVJ). Daarnaast wordt onderzocht of ouders mogelijk waardevolle informanten zijn bij het in kaart brengen van de adaptieve vaardigden van hun jongere. Het onderzoek is uitgevoerd onder 90 ouders van een jongere en 28 van deze jongeren die de AVJ zelf hebben ingevuld. Op basis van de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV) die de ouders hebben ingevuld, worden de jongeren en de ouders van een jongere onderverdeeld in een klinische groep met een ASS en een niet-klinische groep. Door middel van een onafhankelijke t-toets zijn de groepen met elkaar vergeleken. De pearson’s correlatie is berekend om de samenhang tussen de AVJ resultaten van de jongeren en hun ouders te onderzoeken. De resultaten wezen uit dat jongeren met een ASS significant meer problemen ervaren op de AVJ hoofdschalen ‘Omgang met leeftijdsgenoten’ en ‘Autoriteit en zelfsturing’. In de oudergroep bleek de klinische groep op alle hoofdschalen significant meer problemen te ervaren. Onderzoek naar de samenhang wees uit dat alleen bij de jongeren met een ASS op de hoofdschalen ‘School, werk en toekomst’ en ‘Autonomie en zelfsturing’ een sterke en significante samenhang was met hun ouders. Hieruit kan worden geconcludeerd dat jongeren met een ASS meer problemen ervaren met de adaptieve vaardigheden in het dagelijkse leven en dat de hun ouders deze problemen ook constateren. Behandeling en begeleiding die gericht is op de adaptieve vaardigheden van deze jongeren zou daarom gewenst zijn. Tevens blijkt dat ouders van jongeren met een ASS niet op alle adaptieve gebieden dezelfde problemen ervaren als hun kinderen.Show less
Onderhavig onderzoek beoogde meer inzicht te verkrijgen in de invloed van het executief functioneren van jongeren op (de verschillende subtypen van) agressie. De voorspellende waarde van acht...Show moreOnderhavig onderzoek beoogde meer inzicht te verkrijgen in de invloed van het executief functioneren van jongeren op (de verschillende subtypen van) agressie. De voorspellende waarde van acht verschillende executieve functies afzonderlijk, gecombineerd en tezamen is voor reactieve en proactieve agressie bestudeerd. Mannelijke vmbo-leerlingen tussen 12 en 17 jaar van tien middelbare scholen in Nederland (regulier onderwijs) zijn onderzocht (N = 339). Zij vulden een agressievragenlijst (RPQ) in en hun ouders/verzorgers een executieve functies gedragsvragenlijst (BRIEF). Gebleken is dat executief disfunctioneren agressief gedrag voorspelt. De invloed van het executief functioneren is echter verschillend voor de subtypen van agressie. Tekortkomingen in het executief functioneren, met name in de emotieregulatie, spelen duidelijk een rol in de mate waarin reactieve agressie voorkomt bij jongeren. Dit geldt niet voor proactieve agressie. Enkel inhibitie is van belang bij proactieve agressie. Uit dit resultaat blijkt dat inhibitie de enige executieve functie is die bij beide subtypen van agressie bepalend is. Huidig onderzoek ondersteunt eerder gevonden bewijs omtrent de samenhang tussen executief functioneren en (reactieve) agressie. De gevonden verschillen in neuropsychologisch functioneren voor beide subtypen van agressie bieden aanknopingspunten voor het ontwikkelen van effectieve preventie- en interventiestrategieën. Onderhavig onderzoek toont aan dat het onderscheid tussen reactieve en proactieve agressie een waardevolle, valide subtypering blijkt te zijn.Show less
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de gemiddelde leeftijd dat ouders afwijkingen in de ontwikkeling van hun kind met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) signaleren, tussen de 15 en 17...Show moreUit verschillende onderzoeken blijkt dat de gemiddelde leeftijd dat ouders afwijkingen in de ontwikkeling van hun kind met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) signaleren, tussen de 15 en 17 maanden ligt. Ook blijkt uit onderzoek dat een vroege afwijkende ontwikkeling meestal leidt tot een ernstiger beeld bij de diagnose van PDD. Dit doet veronderstellen dat kinderen met PDD waarvan de ouders voor 36 maanden een afwijkende ontwikkeling op gebied van taal, relaties of gedrag signaleren ernstigere uitkomsten op verschillende ontwikkelingsgebieden laten zien dan kinderen met PDD waarbij de afwijkende ontwikkeling na 36 maanden door de ouders werd waargenomen. In de huidige studie werden uitkomsten op de 3 symptoomdimensies van communicatie, sociale interactie en stereotiepe gedragingen vergeleken tussen kinderen met PDD in de leeftijd van 8 tot en met 14 jaar, waarvan bij 23 kinderen de afwijkende ontwikkeling voor 36 maanden door ouders gesignaleerd werd, en 4 kinderen waarvan de afwijkende ontwikkeling na 36 maanden door ouders werd gesignaleerd. Tussen de twee groepen werden geen significante verschillen gevonden. Hiernaast werden er twee gesproken taalaspecten, namelijk de complexe taalproductie en verbal fluency, getoetst. Hierbij werden de prestaties van de twee PDD-groepen vergeleken met die van een controlegroep van 85 kinderen zonder PDD in de leeftijd van 8 tot en met 14 jaar. Wat betreft beide taalaspecten scoren PDD-kinderen met een afwijkende ontwikkeling na 36 maanden significant lager dan de controlekinderen. Tussen de PDD-groepen worden geen significante verschillen gevonden, net als tussen de vroeg onderkende PDD-groep en de controlegroep.Show less
Het doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in de samenhang tussen de beschikbaarheid van ouders en de aanwezigheid gedragsproblemen bij jongeren. De beschikbaarheid werd bepaald aan de hand...Show moreHet doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in de samenhang tussen de beschikbaarheid van ouders en de aanwezigheid gedragsproblemen bij jongeren. De beschikbaarheid werd bepaald aan de hand van het type gezinssituatie (een-/tweeoudergezin) en het aantal uren dat ouders werken. De gedragsproblemen werden gemeten met behulp van de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV). Er namen 218 ouders/verzorgers deel aan het onderzoek die het gedrag van hun kinderen beoordeelden. Het betreft 108 jongens en 110 meisjes in de leeftijd van vier tot twintig jaar. In dit onderzoek is naar voren gekomen, dat jongeren van wie de moeder niet werkt en de vader meer dan fulltime werkt de meeste gedragsproblemen vertonen. Dit is in tegenspraak met veel eerder onderzoek. Gezien het exploratieve karakter van dit onderzoek kunnen de bevindingen niet gegeneraliseerd worden en wordt diepgaander onderzoek aanbevolen.Show less
It is known from earlier studies that children with psychiatric disorders, like ADHD and ODD, show alterations in reward- and punishment sensitivity. Reactive and proactive aggression frequently...Show moreIt is known from earlier studies that children with psychiatric disorders, like ADHD and ODD, show alterations in reward- and punishment sensitivity. Reactive and proactive aggression frequently occur in those disorders, and therefore altered reward- and punishment sensitivity may be associated with these behaviours as well. This study investigated the relationship between reward- and punishment sensitivity and reactive and proactive aggression in a sample of 385 boys (mean age 14,5 years). In addition the effectiveness of the behavioural therapeutic program Minder Boos en Opstandig in reducing behavioural problems and improving reward- and punishment sensitivity was assessed in a sample of 12 children (mean age 10,1 years). Participants performed tasks measuring reward- and punishment sensitivity and completed questionnaires measuring behavioural problems, callous and unemotional traits and reward- and punishment sensitivity. Parents also completed questionnaires about behavioural problems and reward- and punishment sensitivity in their children. Results show a relationship between both types of aggression and sensitivity to reward. Proactive aggressive children were found to be more likely to show sensation-seeking behaviour than reactive aggressive children. No significant associations with sensitivity to punishment were found. The results show that the Minder Boos en Opstandig program is effective in reducing behavioural problems. The reduction of delinquent behaviour was found to be related to a diminished sensitivity to social reward. The results of this study may be useful for improving treatments such as the Minder Boos en Opstandig program, in which a greater emphasis on reward- and punishment sensitivity could be introduced.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-11-15T00:00:00Z
This study investigated the predictive value of executive functioning for proactive and reactive aggression in a sample of 387 secondary school boys (Mage 14.1 years; SD = 1.2). Additionally, the...Show moreThis study investigated the predictive value of executive functioning for proactive and reactive aggression in a sample of 387 secondary school boys (Mage 14.1 years; SD = 1.2). Additionally, the effectiveness in terms of decrease in aggressive and executive functioning problems of the ‘Minder Boos en Opstandig’ (‘Less Anger and Rebellion’) intervention was investigated in a sample of 13 children (Mage at pretest 9.8 years; 3 girls). Executive functioning was assessed using the Behavior Rating Inventory of Executive Function. The Reactive Proactive Questionnaire was used as a measure of reactive and proactive aggression and the Inventory of Callous and Unemotional Traits was used to assess the influence of callous and unemotional traits. Results showed higher problem scores on the indices of the BRIEF to be uniquely predictive for reactive aggression. Several predictors on subscale level were found for reactive aggression and proactive aggression. Introducing the CU traits to the models of executive functioning as predictors of aggression did not lead to substantial differences. Treatment effects of the MBO intervention were found for both aggression and executive functioning, with significantly lower aggression scores for reactive individuals and a decrease in executive functioning problems. A focus on improving executive functioning in children and adolescents with aggression seems to be important as executive function impairments were associated with both reactive and proactive aggression. The differential influences of executive function impairments on both subtypes provide implications for treatment strategies of aggressive children and adolescents.Show less
The US-Canadian relationship is often characterized as a 10:1 ratio, with Canada as the clearly minor partner. In issues concerning the Arctic, this looks quite different as these issues are of...Show moreThe US-Canadian relationship is often characterized as a 10:1 ratio, with Canada as the clearly minor partner. In issues concerning the Arctic, this looks quite different as these issues are of very high relevance, even identity-defining to Canada. The US, on the other hand, needs Canadian cooperation in issues like energy and continental security, where the Arctic plays an important role. This thesis seeks to analyze this relationship on the issues of territorial sovereignty, security, energy and environment and regional governance. For these topics, the importance of the end of the Cold War is assessed. The emerging image is one of deep, if unequal mutual interdependence, where neither country has clear superior force over the other.Show less
Vanuit de literatuur is bekend dat er een verband bestaat tussen intrathecale chemotherapie (CT) en craniale radiotherapie (CRT) en neuropsychologische disfuncties op het gebied van aandacht na ALL...Show moreVanuit de literatuur is bekend dat er een verband bestaat tussen intrathecale chemotherapie (CT) en craniale radiotherapie (CRT) en neuropsychologische disfuncties op het gebied van aandacht na ALL. Behandeling met radiotherapie wordt in verband gebracht met grotere gevolgen. Tevens is bekend dat neuropsychologische disfuncties en het hebben (gehad) van kanker invloed heeft op de kwaliteit van leven. In deze studie (20-25 jaar na behandeling) wordt onderzocht of behandelde patiënten een verminderde kwaliteit van leven laten zien, of lagere scores op aandachtsfuncties van invloed zijn op de kwaliteit van leven en of patiënten behandeld met CT+ CRT een verminderde kwaliteit van leven laten zien t.o.v. patiënten behandeld met CT en in hoeverre vermoeidheid een rol speelt. Aandacht is gemeten door middel van twee ANT-taken, kwaliteit van leven door middel van de CFQ, MFI-20, POMS en de ITS. Beide patiëntgroepen blijken op het gebied van vermoeidheid en dagelijks cognitief functioneren, in gelijke mate, meer vermoeidheid en meer cognitieve klachten aan te geven. Cognitieve klachten worden meer bepaald door vermoeidheid dan door objectief gemeten cognitieve functies. Dit geldt voor de patiëntgroep in sterkere mate dan voor de controlegroep. Patiënten behandeld met CT+CRT behalen een lager opleidingsniveau. Uitsluitend enkele scores op de volgehouden aandacht blijken samen te hangen met het dagelijks cognitief functioneren.Show less
Aan dit onderzoek namen 182 kinderen uit groep 3 van de basisschool deel, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen 77.8 maanden was. De oogbewegingen tijdens het benoemen van parafoveale...Show moreAan dit onderzoek namen 182 kinderen uit groep 3 van de basisschool deel, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen 77.8 maanden was. De oogbewegingen tijdens het benoemen van parafoveale letters blijken de vaardigheid in het lezen van losse woorden te kunnen voorspellen. De oogbewegingen worden beïnvloed door het dopamine D4 gen (DRD4). Er zijn twee varianten van dit gen, een lang (7+) en een kort (7-) allel. Bij bezit van het 7+ allel is de opname van dopamine verstoord. DRD4 voorspelt ook de leesvaardigheid. Het bezitten van het 7+ allel voorspelt een lagere leesvaardigheid. De relatie tussen DRD4 en leesvaardigheid wordt niet gemedieerd door oogbewegingen. De uitkomst van dit onderzoek impliceert dat het aan te raden is om uitgebreider onderzoek te doen naar de gevonden relaties. De vraag is of de relaties blijven bestaan wanneer de kinderen ouder worden en wanneer de oogbewegingen worden gemeten tijdens het lezen van letters waarvan in dit onderzoek niet werd gevraagd ze te benoemen en woorden of teksten. Daarnaast is het interessant om te onderzoeken op welke manier DRD4 invloed heeft op de oogbewegingen en leesvaardigheid zodat hier met gepaste interventies op ingespeeld kan worden.Show less
In deze studie staat de relatie centraal tussen kwaliteit van kinderopvang en welbevinden. Hierbij is kwaliteit gemeten met globale kwaliteit en sensitiviteit van de pedagogisch medewerker. In deze...Show moreIn deze studie staat de relatie centraal tussen kwaliteit van kinderopvang en welbevinden. Hierbij is kwaliteit gemeten met globale kwaliteit en sensitiviteit van de pedagogisch medewerker. In deze studie is geen significant verband gevonden tussen kwaliteit en welbevinden. Daarnaast is gevonden dat temperament niet fungeert als medierende variabele tussen kwaliteit en welbevinden. Tevens is gevonden dat het geslacht van kinderen de relatie tussen kwaliteit van opvang en welbevinden niet beinvloedt.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-09-22T00:00:00Z
The main objective of this study was to unravel characteristics of Autism Spectrum Disorder (ASD) by studying autism traits, social cognition, and gender differences in Klinefelter Syndrome (KS)...Show moreThe main objective of this study was to unravel characteristics of Autism Spectrum Disorder (ASD) by studying autism traits, social cognition, and gender differences in Klinefelter Syndrome (KS) and Triple X syndrome. ASD traits were assessed with the parent-report Autism Spectrum Quotient. Social cognition was measured with the Social Cognitive Skills Test. Participants included 17 KS boys and 16 Triple X girls (Mage = 12.0 years, SD = 2.6), and 85 control children (Mage = 10.6 years, SD = 1.1). Our results showed that both boys and girls with an extra X chromosome show substantially elevated rates of ASD traits compared to controls. In addition, our study is the first to show that KS boys and Triple X girls have overall impaired social cognitive skills and function at a lower social cognitive level than typically developing children. Our study provides guidelines for the design and enhancement of screening instruments and treatment programs, which will benefit the development of these children. Future studies should focus on identifying risk factors endangering the development of children with ASD and those that are born with an extra X chromosome.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-09-22T00:00:00Z
This study seeks to uncover the externalizing behavioral phenotype of extra X chromosome children, and discover the role of emotion-regulation and executive functioning (EF) deficits in its...Show moreThis study seeks to uncover the externalizing behavioral phenotype of extra X chromosome children, and discover the role of emotion-regulation and executive functioning (EF) deficits in its development. Participants included extra X chromosome children (N = 29, 16 girls and 13 boys) and control children (N = 84, 33 boys, 51 girls). Ages ranged between 7 and 16 (Mage = 10;3, SD = 1;7). Externalizing behavior was assessed with the Child Behavior Checklist, the Cognitive Emotion Regulation Questionnaire assessed emotion regulation and two tasks of the Amsterdam Neuropsychological Tasks battery measured EF. To provide a detailed picture of overall social functioning of the participants the Social Skills Rating System was used. Results showed that extra X chromosome children show more externalizing behavior, more mental flexibility deficits and nearly significantly more rumination. In extra X chromosome children, externalizing behavior was positively related to inhibition deficits and to rumination levels. Emotion regulation and EF were not related but children exhibiting less rumination were more dependent on their EF in the prediction of externalizing behavior. Implications include evidence for the role of neuropsychological deficits in externalizing behavior and possible guidelines for the treatment of children with an extra X chromosome and externalizing behavior.Show less
Slaapproblemen (SP) komen bij kinderen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) relatief vaker voor dan bij zich ‘normaal’ ontwikkelende kinderen, met als gevolg problemen in het dagelijks...Show moreSlaapproblemen (SP) komen bij kinderen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) relatief vaker voor dan bij zich ‘normaal’ ontwikkelende kinderen, met als gevolg problemen in het dagelijks functioneren. Naar mogelijke oorzaken van SP bij kinderen met PDD is nog weinig onderzoek gedaan. Dit onderzoek richt zich op (1) de frequentie van het voorkomen van SP en de slaapduur bij kinderen met PDD van 5 tot 15 jaar en de relatie met twee mogelijk oorzakelijk factoren; (2) de slaaphygiëne en (3) het chronotype. De steekproef bestaat uit 53 respondenten met ieder een diagnose binnen het autismespectrum. De ouders van de kinderen hebben elk 4 vragenlijsten ingevuld: een algemene vragenlijst van de Universiteit van Leiden, Slaapgewoontes van het kind (CSHQ); Slaap Hygiëne Balans voor Kinderen (SHBK); en de Vragenlijst voor chronotype bij kinderen (CCTQ).Show less