Pieter van Oort is tekenaar bij de Natuurkundige Commissie van 1825 tot 1834. Deze commissie probeert de flora, fauna en geografie van de koloniën in kaart te brengen. Van Oort ondersteunt de...Show morePieter van Oort is tekenaar bij de Natuurkundige Commissie van 1825 tot 1834. Deze commissie probeert de flora, fauna en geografie van de koloniën in kaart te brengen. Van Oort ondersteunt de onderzoekers met zijn tekeningen. In deze scriptie wordt uitgelegd hoe dit onderzoek en verslaglegging plaats vindt.Show less
Freely available toolsets that can handle genome-wide association (GWA) studies on twin-family data and take into account imputed genotypes are growing in number. However, the documentation that...Show moreFreely available toolsets that can handle genome-wide association (GWA) studies on twin-family data and take into account imputed genotypes are growing in number. However, the documentation that comes with them (if available), does not facilitate the choice for a particular toolset. We propose a research strategy in which we compare ASSOC, EMMAX, MERLIN, PLINK and ProbABEL on feasibility and statistical accuracy for GWA studies on simulated traits. Feasibility comparison was based on install requirements, versatility on data input, command line interface, and help information. The comparison on statistical accuracy was performed on Type-I error, genomic inflation, power, and consistency and efficiency of estimated SNP-effects. We simulated 100 replicates of binary and quantitative phenotypic traits over heritability conditions of 5, 10, 20, 30, 50 and 80%, based on 3 effect-SNPs from 1557 samples from 597 nuclear twin-families from the Netherlands Twin Registry. Analyses on Type-I error and genomic inflation were performed on 7757 pruned and unlinked SNPs that represented the null hypothesis. In the current design PLINK performs best on feasibility and statistical accuracy for the binary trait. On the quantitative trait ASSOC performs best on Type-I error control, EMMAX on statistical power, and PLINK on genomic inflation. Future research is needed for larger sample sizes and larger numbers of causal SNPs to compare the performance of the toolsets on complex traits.Show less
De aanleiding voor dit onderzoek is het feit dat hoogbegaafde kinderen in het huidige onderwijs vaak niet tot hun recht komen. Een hoge intelligentie gaat geregeld hand in hand met de vaak...Show moreDe aanleiding voor dit onderzoek is het feit dat hoogbegaafde kinderen in het huidige onderwijs vaak niet tot hun recht komen. Een hoge intelligentie gaat geregeld hand in hand met de vaak onterechte assumptie dat andere vaardigheden evenredig ontwikkeld zijn. Hierdoor ontstaan irreële verwachtingspatronen en worden niet passende eisen gesteld aan deze kinderen. Zo ook geldt dit voor executieve functies, met alle gevolgen van dien. In dit onderzoek wordt één van de belangrijkste executieve functies, inhibitie, onder de loep genomen. Onderzocht wordt of de inhiberende vaardigheden van hoogbegaafde en normaal begaafde kinderen verschillen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen hot en cool inhibitie en inhibitie in alledaagse situaties. In totaal participeerden 192 kinderen, waarvan 137 normaal begaafd en 55 hoogbegaafd. Oudervragenlijsten, een vragenlijst voor zelfrapportage en een vijftal computertaken zijn afgenomen om de executieve functies in kaart te brengen. Na analyse bleek er geen verschil in zowel hot inhiberende vaardigheden als inhibitie in alledaagse situaties te zijn tussen normaal begaafde en hoogbegaafde kinderen. Bij cool inhibitie kwam wel een significant verschil naar voren tussen de twee groepen. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen het inhiberend vermogen van normaal begaafde en hoogbegaafde kinderen, maar enkel wanneer het contextloze situaties betreft waarbij geen emoties betrokken zijn. Het resultaat is echter niet eenduidig; als een beroep gedaan wordt op het inhiberend vermogen zijn hoogbegaafde kinderen sneller dan normaalbegaafde kinderen, maar ze zijn daarbij wel iets minder nauwkeurig. In contextrijke situaties, zoals bij hot inhibitie en alledaagse situaties, zijn normaal begaafde en hoogbegaafde kinderen gelijk.Show less
Doelstelling. In deze studie werd geprobeerd te achterhalen of het geslacht van de kinderen en de impliciete en expliciete stereotypen van vaders en moeders van invloed zijn op het ontwikkelen van...Show moreDoelstelling. In deze studie werd geprobeerd te achterhalen of het geslacht van de kinderen en de impliciete en expliciete stereotypen van vaders en moeders van invloed zijn op het ontwikkelen van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij kinderen. Methode. De participanten zijn 48 meisjes en 47 jongens in de leeftijd van 2.5 tot 3.5 jaar en hun beide ouders. Beide ouders rapporteren internaliserend en externaliserend probleemgedrag op de Child Behavior Checklist. De expliciete stereotypen van vaders en moeders worden gemeten met de Children Rearing Sex Role Attitude Scale en de impliciete stereotypen met de Impliciete Associatie Test. Resultaten. Er waren geen verschillen in het probleemgedrag dat jongens en meisjes lieten zien. Vaders en moeders lieten verschillen zien in de mate van expliciete stereotypen maar niet in de mate van impliciete stereotypen. Het externaliserende probleemgedrag van kinderen werd beïnvloed door de expliciete stereotypen van vader en de impliciete stereotypen van moeder. Meer specifiek bleek dat de expliciete stereotypen van vaders invloed hadden op de externaliserende probleemgedragingen van hun dochters. Conclusie. Dit onderzoek toont aan dat de factor die het meeste invloed heeft op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij meisjes de expliciete stereotypen van de vaders zijn. Jongens en meisjes blijken verschillend gevoelig te zijn voor de seksestereotypen van hun ouders. Moeders beïnvloeden het gedrag van hun kinderen niet zozeer via hun seksestereotypen, maar mogelijk meer op een andere manier, bijvoorbeeld via sensitiviteit. Stereotypen hebben geen sterke invloed op het internaliserende probleemgedrag. Wat mogelijk meer invloed heeft is de warmte, responsiviteit en gehechtheidsrelatie met de ouder.Show less
This thesis gives an insight in the consisentcy between children who had been witnessing domestic violence and children who had been maltreated in an other way. Analyses had been done based on data...Show moreThis thesis gives an insight in the consisentcy between children who had been witnessing domestic violence and children who had been maltreated in an other way. Analyses had been done based on data provided by the Tweede Nederlandse Prevalentiestudie naar Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010). It appeared that more then half of the children who had witnessed domestic violence suffered from at least one other form of maltreatment. No differences were found in the nine characteristics that had been tested in their distributions for children who had witnessed domestic violence compared with children who had maltreated in another form. With this study is confirmed that witnessing domestic violence does not significantly deviates from other maltreatmentforms.Show less
In deze scriptie wordt onderzocht of de kwaliteit van de thuisomgeving en de kwaliteit op het kinderdagverblijf onafhankelijke voorspellers zijn voor de ontwikkeling van externaliserend...Show moreIn deze scriptie wordt onderzocht of de kwaliteit van de thuisomgeving en de kwaliteit op het kinderdagverblijf onafhankelijke voorspellers zijn voor de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag van kinderen. Ook worden de omgevingen gezamenlijk onderzocht. Verwacht wordt dat kinderen met een lage globale kwaliteit in de thuisomgeving én een lage globale kwaliteit op het kinderdagverblijf (dubbel risico) meer externaliserend probleemgedrag laten zien dan kinderen die in één van de omgevingen een hoge globale kwaliteit hebben (compensatie) en kinderen die in beide omgevingen een hoge globale kwaliteit hebben (dubbel protectie). Kinderen met een leeftijd tussen de 15 en 47 maanden (M= 33.75, SD= 8.38; Jongens: N= 26, Meisjes: N= 17) werden geïncludeerd. Geen van de variabelen in de thuisomgeving blijkt gerelateerd te zijn aan externaliserend probleemgedrag. Op het kinderdagverblijf is alleen globale kwaliteit gerelateerd aan minder externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Deze associatie wordt alleen gevonden bij meisjes. De kwaliteit van de thuisomgeving en de kwaliteit van het kinderdagverblijf zijn geen onafhankelijke voorspellers voor externaliserend probleemgedrag. Factoren in de thuisomgeving en het kinderdagverblijf zijn ook gezamenlijk niet geassocieerd met externaliserend probleemgedrag. Er is wel een trend te zien in de verwachte richting bij de steekproef als een geheel en voor meisjes apart. Onderzoek bij een grotere steekproef zal moeten laten zien in hoeverre deze resultaten stand houden.Show less
Introduction. Regarding the link between interparental relationships and children’s social emotional development, much attention has been drawn to the effects of interparental conflict and violence...Show moreIntroduction. Regarding the link between interparental relationships and children’s social emotional development, much attention has been drawn to the effects of interparental conflict and violence. This paper attempts to contribute to a thorough understanding of the importance of intra-familial patterns by focusing on the role of marital relationship satisfaction and child-rearing agreement in the development of prosocial behavior in young children. Based on Social Learning Theory (Crain, 1980) both relationship components were hypothesized to directly affect prosocial behavior. Attachment Theory (Bowlby, 1988) explained the hypothesized indirect influence of the marital relationship through parental sensitivity. Method. A selective group of 80 Dutch couples (mothers and fathers) with two children of around twelve months (youngest child) and between two-and-a-half and three-and-a-half years of age (oldest child) filled in questionnaires about the level of contentment with their marital relationship (Maudsley Marital Questionnaire, Arrindel, Boelens, & Lambert, 1983), the level of experienced child-rearing agreement (Child-Rearing Disagreements Scale, Jouriles, 1991), and their oldest child’s tendency towards prosocial behavior (My Child Questionnaire, Kochanska, DeVet, Goldman, Murray, & Putnam, 1994). Parental sensitivity was measured through semi-structured observations and coded by means of the Emotional Availability Scales (Easterbrooks & Biringen, 2005). Results. Girls were found to display more prosocial behavior as fathers were less satisfied with their interparental relationship. For boys, maternal relationship satisfaction was found to have the strongest effect after including the level of interparental concordance on this topic; in case of high interparental concordance, maternal child-rearing agreement positively predicted prosocial behavior and in case of low concordance, mothers’ rearing agreement appeared to be a negative predictor. Discussion. These findings indicate that the quality of the interparental relationship may affect boys’ and girls’ social emotional development differently and that mother-son and father-daughter relationships may have a differential impact on the growth of prosocial behavior in young children. Future research must pay considerate attention to the potential mediating and/or moderating variables that help clarify why mothers and fathers may have different effects on boys and girls under diverse circumstances.Show less
The present study examined the physical growth, cognitive development and time use of 23 children between 12 and 35 months, residing in a babyhome in Tanzania, East Africa. The outcomes of the...Show moreThe present study examined the physical growth, cognitive development and time use of 23 children between 12 and 35 months, residing in a babyhome in Tanzania, East Africa. The outcomes of the physical assessments of weight, height and head circumference were compared with the growth standards of the World Health Organization. The cognitive performance on the Bayley Scales of Infant Development was compared with the norm scores of the test. Time use was examined by spot observations and had the objective of getting insight on how the children spent their time and how many social interactions they have. Relations between the outcome variables have also been investigated. The results of the study showed that children residing in the Tanzanian babyhome lag behind in physical growth (weight, height and head circumference) and cognitive development. We found that the babies (aged 11.8 – 13.7 months) were on average more delayed in their physical growth compared with the toddlers (aged 15.2 – 34.1 months). Regarding time use we found that for all ages combined, the children spent on average 53.4% of the time they were awake, alone (without any interactions). Babies (63.7%) spent significantly more time alone than toddlers (48.5%). It was also demonstrated that the time children spent alone, was associated with the physical growth. Children who spent more time alone, were more delayed in height.Show less
Den Haag heeft vier Reboundvoorzieningen voor leerlingen met gedragsproblemen. Deze pilotstudie onderzoekt of de individuele leerlingfactoren ‘risico op psychosociale problemen’ en ‘denkfouten’...Show moreDen Haag heeft vier Reboundvoorzieningen voor leerlingen met gedragsproblemen. Deze pilotstudie onderzoekt of de individuele leerlingfactoren ‘risico op psychosociale problemen’ en ‘denkfouten’ veranderen tijdens plaatsing in een Rebound. EQUIP wordt als programma voor gedragsverandering gebruikt. Van december 2010 t/m juni 2011 namen 37 leerlingen van 12-17 jaar deel aan een voor- en nameting (M=14.40, SD=1.17). Zij beantwoordden de Sterke-Kanten-en-Moeilijkheden Vragenlijst (SDQ) en de Hoe-Ik-Denk Vragenlijst (HID). De SDQ bleek niet voldoende betrouwbaar en vereist nader onderzoek. De HID was wel voldoende betrouwbaar en toonde aan dat alle denkfouten (egocentrisme, t(34)=-2.881, p=.007; schuld bij anderen leggen, t(34)=-3.279, p=.002; goedpraten/verkeerd benoemen, t(34)=-2.167, p=.037; uitgaan van het ergste, t(34)=-3.803, p=.001) significant verminderd zijn. De gevonden verschillen in de gemiddelden zijn minimaal, maar veelbelovend.Show less
In dit artikel wordt gekeken in welke mate taal een rol speelt bij het ontwikkelen van schizotypische kenmerken bij kinderen, aangezien cognitieve stoornissen al uitbreken voor een eerste psychose...Show moreIn dit artikel wordt gekeken in welke mate taal een rol speelt bij het ontwikkelen van schizotypische kenmerken bij kinderen, aangezien cognitieve stoornissen al uitbreken voor een eerste psychose wordt aangetoond. Verder is er gekeken in welke mate sekse hierbij een rol speelt. De onderzoeksgroep bestaat uit 85 kinderen tussen de 9 en de 14.2 jaar. Met behulp van correlaties blijkt dat er een negatief verband wordt gevonden tussen taalproductie en negatieve schizotypische kenmerken. Verder is er een negatief verband gevonden tussen verbaal IQ en positieve en negatieve schizotypische kenmerken. Verder wordt er geen verband gevonden tussen de schizotypische kenmerken; zijnde positieve en negatieve kenmerken en desorganiserend gedrag; en taalbegrip, pragmatische taal en verbal fluency. Vervolgens wordt door middel van een t-toets geen verschil waargenomen tussen jongens en meisjes betreffende de drie schizotypische kenmerken, taalbegrip, taalproductie, pragmatische taal en verbaal IQ. Tot slot blijkt dat meisjes hoger scoren op verbal fluency dan jongens. Doordat er echter geen verband wordt gevonden tussen verbal fluency en de drie schizotypische kenmerken, lijken sekseverschillen op deze jonge leeftijd geen invloed te hebben op de ontwikkeling van schizotypische kenmerken. Concluderend zijn zwakke taalproductie en een laag verbaal IQ mogelijke risicofactoren om schizotypische kenmerken te ontwikkelen. Zo hebben deze risicofactoren gevolgen voor het plannen, organiseren en ordenen van een gesprek en/of gevoelens en gedachten. Doordat men communiceert door middel van taal, kunnen deze risicofactoren een verklaring zijn voor problemen, die ontstaan in de communicatie betreffende de omgeving en zichzelf.Show less
This research focuses on the question whether with the execution of penal sanctions of an educational nature for underage delinquents, the responsivity principle is met. The responsivity principle ...Show moreThis research focuses on the question whether with the execution of penal sanctions of an educational nature for underage delinquents, the responsivity principle is met. The responsivity principle – in the literature known as one of the most important What Works principles – has until now not been examined much. Consequently a clear and operational definition is lacking. In this research the two most cited components of responsivity in scientific literature, namely motivation for treatment and learning style, have been researched. Furthermore it has been researched if the quality of the trainer and the match between the characteristics of the trainers and youth offenders carries any weight. The data collection for this research has been carried out on the basis of a process evaluation of Tools4U, i.e. an intervention for juvenile delinquents between twelve and eighteen years. This research is an explorative and multi method. It appears from the results that a number of aspects of the responsivity principle are reflected in practice. Nonetheless, currently the following aspects of the responsivity principle are presumably not met sufficiently: maintaining the inclusion criteria with relation to motivation and learning style, the estimation of the stage of change and learning style of youngsters and to act accordingly, and the availability of qualitative trainers. Some results, especially in the area of learning styles, appear to be contrary. Thus, further examination is required. The discussion focuses on the sake, and complexity, of (measuring) the ‘soft’ factors in effective interventions for underage delinquents. The limitations of this research are mentioned and recommendations for further examination as well as for in practice are given.Show less
Leerprestaties van leerlingen en hun gedrag in de klas beïnvloeden elkaar. Leerlingen die betrokken zijn bij de les, presteren beter. Om prestaties van leerlingen te verbeteren, zouden scholen...Show moreLeerprestaties van leerlingen en hun gedrag in de klas beïnvloeden elkaar. Leerlingen die betrokken zijn bij de les, presteren beter. Om prestaties van leerlingen te verbeteren, zouden scholen moeten inzetten op het optimaliseren van adequaat leergedrag van leerlingen. Hoewel diverse instrumenten leergedrag van leerlingen in kaart kunnen brengen, blijken deze instrumenten niet sensitief genoeg om, ook kleine, ontwikkelingen in leergedrag te meten. Om de progressie van leerlingen te kunnen beoordelen, is het belangrijk dat er een leergedragvolgsysteem komt waarmee scholen het leergedrag van leerlingen herhaaldelijk kunnen meten om zo veranderingen in leergedrag te kunnen vaststellen. In dit onderzoek is gezocht naar gedragsindicatoren die in staat zijn goed leergedrag te voorspellen. Vier tweedejaars klassen uit het voortgezet onderwijs participeerden in het onderzoek (N = 44). Er zijn vier gedragsindicatoren geobserveerd: actief leergedrag, aan taak, niet aan taak en storend gedrag. De mentor beoordeelde het leergedrag van leerlingen als zeer goed, goed of minder goed. Door de observaties in de klas te vergelijken met de beoordeling van de mentor, bleek de mate waarin een leerling actief leergedrag liet zien, verschilde tussen deze drie groepen. De groep die volgens de mentor zeer goed leergedrag liet zien, was ook meer aan taak dan leerlingen die volgens de mentor goed of minder goed leergedrag lieten zien. Er bleek geen verschil te zijn in de hoeveelheid tijd die de leerlingen met goed of minder goed leergedrag bezig waren met hun taak.Show less
In dit onderzoek werd onderzocht of er een effect was van een experimentele verlenging respectievelijk beperking van slaapduur met één uur, gedurende drie achtereenvolgende dagen, op emotionele...Show moreIn dit onderzoek werd onderzocht of er een effect was van een experimentele verlenging respectievelijk beperking van slaapduur met één uur, gedurende drie achtereenvolgende dagen, op emotionele informatieverwerking (emotieregulatie, sociale regulatie en beoordeling van sociaal visuele informatie) is bij basisschoolkinderen van acht tot en met elf jaar en of chronotype dit effect modereert. Ouders hebben een algemene vragenlijst, de Child Behavior Checklist (CBCL) en de vragenlijst Slaapgewoonten van het Kind (CSHQ) ingevuld en een slaaplogboek bijgehouden. Bij kinderen zijn de computertaken de face reliability task en de ultimate game afgenomen en de geheugentaak cijferreeksen van de WISC-III. Daarnaast hadden een aantal kinderen een actometer om gedurende de gehele periode om een betrouwbare schatting te verkrijgen van het slaap-waak ritme. De steekproef bestond uit 51 kinderen waarvan 31 meisjes en 20 jongens in de leeftijd van acht tot en met elf jaar.Show less
This thesis has conducted an analysis of economic policy by the Harding administration during the 1920-1921 depression. Free market economists have pointed to this episode in American history as...Show moreThis thesis has conducted an analysis of economic policy by the Harding administration during the 1920-1921 depression. Free market economists have pointed to this episode in American history as proof of the beneficial effects of laissez-faire fiscal and monetary policy during economic crises. This thesis has examined whether federal fiscal and monetary policy was in fact laissez-faire and what impact this had on economic recovery. First of all, trade policy was protectionist, though the Emergency Tariff was found to be too insignificant to impact the conclusions of this study. Taxation policy was decidedly laissez-faire as there were significant reductions in income-tax rates, the end of the Excess Profits tax and multiple smaller regressive taxes were lowered or scrapped. This thesis has found that taxation measures positively impacted economic recovery indirectly through the phenomenon of ‘regime certainty’. Furthermore, federal government spending was reduced substantially without negatively impacting economic growth. Government policy on wages, prices and unemployment was decidedly non-interventionist, resulting in substantially lower wages and prices. Finally, the Federal Reserve refrained from implementing any significant monetary stimulus, both through discount rate lowering or open market operations and the money supply decreased strongly throughout the crisis and economic recovery.Show less
De afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor de rol van vaders in de ontwikkeling en zorg voor hun kind. Over de invloed van vaders is echter nog lang niet zoveel bekend als over de...Show moreDe afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor de rol van vaders in de ontwikkeling en zorg voor hun kind. Over de invloed van vaders is echter nog lang niet zoveel bekend als over de invloed van moeders. In deze scriptie is getracht meer duidelijkheid te scheppen over de betrokkenheid van vaders in opvoedingstaken en hun sensitiviteit. Er zijn gegevens van 697 vaders en kinderen uit het Generation R onderzoek gebruikt. De vaders zijn tijdens de zwangerschap met de Three Minute Speech Sample (TMSS) geïnterviewd over hun verwachtingen over het ongeboren kind. Met behulp van vragenlijsten op 3- en 4-jarige leeftijd van het kind zijn de mate van betrokkenheid van vader in opvoedingstaken en het aantal uren dat vader doorbrengt zonder de aanwezigheid van moeder uitgevraagd. Op 4-jarige leeftijd van het kind is de sensitiviteit van vader geobserveerd met behulp van de Erickson Scales. Een hoge Expressed Emotion (EE) score was niet gerelateerd aan de mate van betrokkenheid in de opvoedingstaken van vaders. Wanneer vaders een hoge EE score hadden waren ze niet minder betrokken in de opvoeding van hun kind. EE-scores waren wel geassocieerd met de mate van sensitiviteit in de interactie met het kind. Vaders met een hoge EE-score bleken minder sensitief te zijn. Hiernaast bleek betrokkenheid van vader in de opvoedingstaken niet gerelateerd te zijn aan zijn sensitiviteit. Vaders die hoog betrokken waren toonden niet meer sensitief gedrag in de interactie met het kind dan vaders die laag betrokken waren. Tot slot bleek dat hoog betrokken vaders meer tijd met hun kind spendeerden zonder aanwezigheid van moeder. Toekomstig onderzoek zal zich moeten richten op de invloed van Expressed Emotion op de latere vader-kind relatie omdat er nog nauwelijks onderzoek is geweest naar het verband tussen prenatale verwachtingen van vaders en hun latere betrokkenheid en sensitiviteit. Tevens is het belangrijk aandacht te besteden aan de invloed van een scheiding tussen ouders en het hebben van papadagen op de vader-kind relatie.Show less
Samenvatting Introductie: Kinderen met slaapproblemen komen ’s morgens moeilijker op gang. Dat kan effect hebben op hoe die kinderen op verschillende tijdstippen van de dag presteren wanneer ze...Show moreSamenvatting Introductie: Kinderen met slaapproblemen komen ’s morgens moeilijker op gang. Dat kan effect hebben op hoe die kinderen op verschillende tijdstippen van de dag presteren wanneer ze neuro-cognitieve taken maken. Gedrags- en emotionele problemen bij kinderen gaan vaak samen met slaapproblemen. In deze studie wordt onderzocht hoe kinderen met gedrags- en emotionele problemen als gevolg van slaapproblemen in de ochtend presteren bij het uitvoeren van neurocognitieve taken. Omdat deze kinderen moeten kunnen profiteren van hulpverlening is het van belang dat ze die hulp krijgen aangeboden op dat moment van de dag waarop ze optimaal functioneren. Er wordt verwacht dat dit niet op de ochtend is. Methoden: Bij een steekproef van een paar honderd kinderen, 7 t/m 12 jaar oud, uit de algemene Nederlandse kinderpopulatie werden gedrags- en emotionele problemen gemeten met de Child Behavior Checklist/6-18, slaapproblemen met de vragenlijst Slaapgewoontes van het Kind en het neurocognitieve functioneren met vier computertaken van de Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT). Het uitgeslapen gevoel van kinderen werd genoteerd in een slaaplogboek die door de ouders gedurende een week werd ingevuld. De kinderen werden at random toegewezen aan een van drie meetmomenten op de dag waarop de ANT werd afgenomen (tijdstippen: 8.30 uur, 10.45 en 13.30 uur). Resultaten: Gedrags- en emotionele problemen correleren met slaapproblemen bij de onderzochte kinderen. Tevens correleren beide problemen met het gevoel niet uitgeslapen te zijn. De kinderen die zich niet uitgeslapen voelen presteren gelijk per testsessie. Het maakt niet uit op welk moment van de dag ze worden getest. Kinderen met gedrags- en emotionele problemen maken in de middag meer fouten in het tweede deel van de Focussed Attention 4 letters taak, welke een beroep doet op het werkgeheugen en laten in de middag meer responsomissies zien op de Sustained Attenion taak, een volgehouden aandachtstaak. Conclusie: Het maakt niet uit wanneer kinderen die zich niet uitgeslapen voelen getest worden, ze presteren tijdens de drie testsessies gelijk. Bij de kinderen met gedrags- en emotionele problemen wordt gezien dat ze moeite hebben met hun aandacht bij taken te houden op de middag. De groepen waren echter klein waardoor de resultaten niet te generaliseren zijn naar de totale populatie. Gezien de maatschappelijke ontwikkelingen is het raadzaam kinderen met gedrags- en emotionele problemen behandeling en training te laten ondergaan op het moment dat ze er het meeste van kunnen profiteren. Verder onderzoek naar het voor deze kinderen optimale moment op de dag is daarom geïndiceerd.Show less
In deze studie is bij kinderen met een non-verbale ontwikkelingsleeftijd van twee tot vijf jaar onderzocht in hoeverre er verschillen zijn in de ontwikkeling van het symbolisch begrip van...Show moreIn deze studie is bij kinderen met een non-verbale ontwikkelingsleeftijd van twee tot vijf jaar onderzocht in hoeverre er verschillen zijn in de ontwikkeling van het symbolisch begrip van afbeeldingen en het taalbegrip tussen kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS), kinderen met zowel ASS als een verstandelijke beperking, kinderen met een verstandelijke beperking en zich normaal ontwikkelende kinderen. Daarnaast is bepaald of er een relatie bestaat tussen ontwikkeling van symbolisch begrip van afbeeldingen en het taalbegrip binnen de vier groepen. Het symboolbegrip van afbeeldingen is bepaald met een experiment waarin kinderen na het zien van een afbeelding een poppetje in een poppenhuis moeten zoeken. Het taalbegrip is onderzocht met de N-CDI-kv en de Reynell Test voor Taalbegrip. Middels ANCOVA toetsen zijn de ontwikkeling van het begrip van afbeeldingen en taal van de groepen vergeleken. Er is gecontroleerd voor het effect van de kalenderleeftijd en de met de SON-R gemeten non-verbale ontwikkelingsleeftijd. Daarnaast is de correlatie tussen het begrip van taal en afbeeldingen bepaald, gecorrigeerd voor sekse en non-verbale ontwikkelingsleeftijd. Het blijkt dat de ontwikkelingsleeftijd bepalend is voor de ontwikkelingssnelheid van zowel het symboolbegrip van afbeeldingen als het taalbegrip, hetgeen betekent dat kinderen met een verstandelijke beperking een tragere ontwikkeling vertonen. De aanwezigheid van ASS leidt tot een gemiddeld lager begrip van afbeeldingen en taal bij een ontwikkelingsleeftijd van 24 maanden. Het is niet van invloed op de ontwikkelingssnelheid tussen 24 en 60 maanden. Er is sprake van een hoge correlatie tussen het begrip van afbeeldingen en taal binnen alle groepen. Beide variabelen correleren echter ook in sterke mate met de non-verbale ontwikkelingsleeftijd. Wanneer hiervoor gecontroleerd wordt, is de correlatie tussen symboolbegrip van afbeeldingen en taalbegrip binnen de groepen matig of niet significant. Sekse blijkt niet van invloed te zijn op de correlatie tussen het begrip van afbeeldingen en taal.Show less
In dit onderzoek is gekeken of een woordvertaaltaak een betrouwbaar en valide meetinstrument is om de voortgang van leerlingen op het gebied van Engelse taalvaardigheid te bepalen. Dit is gedaan...Show moreIn dit onderzoek is gekeken of een woordvertaaltaak een betrouwbaar en valide meetinstrument is om de voortgang van leerlingen op het gebied van Engelse taalvaardigheid te bepalen. Dit is gedaan door te kijken of er een hoge correlatie was tussen de parallelvormen van de woordvertaaltaken en daarnaast de resultaten te vergelijken met het onderwijsniveau en de rapportcijfers. Dit onderzoek is uitgevoerd onder 113 leerlingen op een middelbare school in een grote stad. Het blijkt dat een woordvertaaltaak een zeer betrouwbaar meetinstrument is. Ook is er een verband tussen de scores op de woordvertaaltaak en het rapportcijfer. Een woordvertaaltaak is dus een betrouwbaar en valide meetinstrument om de voortgang op Engelse taalvaardigheid te bepalen.Show less