Deze scriptie is geschreven binnen de studie ‘Kinderen in Beeld’ die wordt uitgevoerd aan de Universiteit van Leiden. De studie onderzoekt de effectiviteit van de Video-feedback Intervention to...Show moreDeze scriptie is geschreven binnen de studie ‘Kinderen in Beeld’ die wordt uitgevoerd aan de Universiteit van Leiden. De studie onderzoekt de effectiviteit van de Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD) voor pedagogisch medewerkers. Deze scriptie maakt gebruik van de gegevens van 41 kinderen die zijn verzameld tijdens huisbezoeken en op het kinderdagverblijf. Het doel van deze scriptie is het onderzoeken van de voorspellende waarde van de kwaliteit van de thuisomgeving, sensitiviteit van de ouder, en desorganisatie in het gezin op het probleemgedrag van het kind op het kinderdagverblijf. Daarnaast werd onderzocht of het temperament van het kind hierin een modererende rol heeft. Uit de regressieanalyses bleek dat de kwaliteit van de thuisomgeving, sensitiviteit en desorganisatie in het gezin geen voorspellers van probleemgedrag waren. Temperament was in deze studie geen moderator.Wel werden er significante correlaties gevonden tussen sensitiviteit van de ouder en kwaliteit van de thuisomgeving, tussen temperament en desorganisatie in het gezin, en tussen temperament en sensitiviteit van de ouder. Beperkingen van deze studie zijn dat de steekproef niet representatief is voor de populatie. De steekproef bestond vooral uit hoogopgeleide Nederlandse gezinnen,waardoor er op de scores van de variabelen weinig spreiding was. Daarnaast werden sommige kinderen maar twee dagen op het kinderdagverblijf opgevangen en werkten niet alle pedagogisch medewerkers full-time. Het is voor pedagogisch medewerkers erg moeilijk om te rapporteren over het probleemgedrag van een kind dat ze niet alle dagen zien. Hoewel gebruik werd gemaakt van informatie verzameld op het kinderdagverblijf (probleemgedrag) en informatie verzameld bij gezinnen thuis (temperament), is het voor vervolgonderzoek tot slot aan te raden het temperament en het probleemgedrag te laten rapporteren door ouders én professionals.Show less
In deze longitudinale studie is onderzocht of er verschillen zijn in de premorbide intelligentie van kinderen en adolescenten (acht tot achttien jaar) die op latere leeftijd een psychose hebben...Show moreIn deze longitudinale studie is onderzocht of er verschillen zijn in de premorbide intelligentie van kinderen en adolescenten (acht tot achttien jaar) die op latere leeftijd een psychose hebben ontwikkeld (prepsychotische kinderen) in vergelijking tot kinderen en adolescenten die geen psychose hebben ontwikkeld (niet-prepsychotische kinderen). Hierbij werd de totale intelligentie (TIQ), verbale intelligentie (VIQ) en performale intelligentie (PIQ) onderzocht. Er is gecontroleerd voor aandacht en daarnaast is onderzocht of er verschillen in intelligentie (TIQ, VIQ en PIQ) zijn bij jongens en meisjes. Er is gebruik gemaakt van een kinder- en jeugdpsychiatrische onderzoeksgroep, waaruit 127 cases zijn geselecteerd (60 vrouwen, 67 mannen). De intelligentie en aandacht zijn gemeten op kinderleeftijd (tot achttien jaar) met de WISC, WAIS of WAIS III en de D2-test. De respondenten hebben tijdens de volwassen leeftijd een aangepaste vragenlijst naar de kwaliteit van leven ingevuld om te achterhalen of zij al dan niet een psychose hebben gehad. De gemiddelde leeftijd ten tijde van het intelligentie- en aandachtsonderzoek was M = 14.5 jaar (SD = 1.67) en ten tijde van het invullen van de vragenlijst M = 24.1 jaar (SD = 1.94). Van de 127 personen hadden 16 een psychose ontwikkeld en de overige 111 niet. Uit de analyses, namelijk een ANCOVA voor TIQ en een MANCOVA voor VIQ PIQ, bleek dat zowel TIQ, VIQ en PIQ niet verschillend waren voor prepsychotische en niet- prepsychotische psychiatrische kinderen. Binnen de psychotische groep werden geen verschillen in intelligentie gevonden voor geslacht. Psychiatrische jongens hadden een lager TIQ dan psychiatrische meisjes, maar er werd geen verschil gevonden voor VIQ en PIQ. De belangrijkste conclusie die uit deze studie kan worden getrokken is dat een verminderde premorbide intelligentie zeer waarschijnlijk niet uniek is voor prepsychotische kinderen maar gezien wordt in meerdere psychiatrische stoornissen.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-12-16T00:00:00Z
This study investigated an aspect of cognitive functioning or more specifically of executive functioning, that appears to be strongly affected in NF1: working memory. The primary goal of this...Show moreThis study investigated an aspect of cognitive functioning or more specifically of executive functioning, that appears to be strongly affected in NF1: working memory. The primary goal of this functional MRI study was to investigate whether or not the neuronal activity during working memory performance differs between NF1 children and controls. A second aim was to investigate the working memory performance outside the scanner. Participants included children with NF1 (N=21, 7 female), and controls (N=18, 10 female). Ages ranged between 8.2 and 19.1 (Mage= 13.12, SD=3.17). Neuronal activity was measured during the N-back task, and working memory performance outside the scanner was measured with the Memory Search 2D task of the ANT program. With respect to the main aim, the group means comparisons revealed non-significant differences. Though, the participants with NF1 had greater activity in the prefrontal cortex, and less activation in the posterior brain regions compared with controls. Overall, the NF1 children performed poorer on the working memory task outside the scanner. They performed even worse on the second, more demanding condition than the controls. These results may be explained by the dysfunction of the protein neurofibromin and a possible compensatory function of brain regions in individuals with NF1. These insights in brain functioning of individuals with NF1 might contribute to the development of intervention or treatment programs, medication and gene therapy.Show less
Uit eerder onderzoek is gebleken dat adolescenten uit multiprobleemgezinnen over het algemeen een negatief toekomstperspectief hebben. In dit verslag wordt een vooronderzoek gerapporteerd over de...Show moreUit eerder onderzoek is gebleken dat adolescenten uit multiprobleemgezinnen over het algemeen een negatief toekomstperspectief hebben. In dit verslag wordt een vooronderzoek gerapporteerd over de mogelijke samenhang tussen leeftijd, begeleidingstijd, probleemgedrag en het toekomstperspectief van adolescenten die deelnemen aan het Pluscoach project. De steekproef bestond uit 23 overbelaste adolescenten van 12 tot 26 jaar uit regio Zuid-Holland Noord. Leeftijd, begeleidingstijd en internaliserend probleemgedrag bleken niet gerelateerd aan het toekomstperspectief. Hoe meer externaliserend probleemgedrag adolescenten rapporteerden des te positiever hun toekomstperspectief bleek. Mogelijk komt dit doordat zij meer dan adolescenten die internaliserend probleemgedrag rapporteerden het gevoel hebben hun eigen toekomst te kunnen sturen.Show less
Introductie: Het verband tussen de emotionele beschikbaarheid in een ouder-kinddyade en een diversiteit aan kinduitkomsten onderstreept het belang van het verder onderzoeken van dit construct. In...Show moreIntroductie: Het verband tussen de emotionele beschikbaarheid in een ouder-kinddyade en een diversiteit aan kinduitkomsten onderstreept het belang van het verder onderzoeken van dit construct. In deze studie is onderzoek gedaan naar de invloed van het geslacht van zowel ouders als kinderen op de emotionele beschikbaarheid van ouder en kind. Daarnaast zijn de onderlinge relaties tussen vijf subdimensies van de vierde editie van de Emotional Availability Scales (EAS; Biringen, 2008) onderzocht en is geanalyseerd of het temperament van het kind van invloed is op de relatie tussen de ouder- en kinddimensies. Methode: De emotionele beschikbaarheid van 54 driejarige kinderen (26 jongens) en hun beide biologische ouders is gedurende een vrijspelsituatie bepaald. In dit onderzoek staan van de EAS drie ouderdimensies centraal, namelijk sensitiviteit, structurering en non-intrusiviteit, en twee kinddimensies, namelijk responsiviteit en het betrekken van de ouder door het kind. Het temperament van het kind is bepaald aan de hand van de subschalen activiteitenniveau, inhibitiecontrole, angst en troostbaarheid van de ‘Child Behavior Questionnaire’ (Rothbart, Ahadi, Hershey & Fisher, 2001) die beide ouders hebben ingevuld. Resultaten: De onderzoeksresultaten laten zien dat de emotionele beschikbaarheid niet verschilt tussen vaders en moeders en richting zonen en dochters. Binnen de ouder- en kinddimensies bestaan hoge correlaties, maar tussen de ouder- en kinddimensies zijn weinig significante correlaties aanwezig. Temperament, en met name activiteitenniveau, heeft voornamelijk in moeder-kinddyades een effect op de relatie tussen de drie ouderdimensies en doorgaans het betrekken van de ouder door het kind. Conclusie: Bij eventuele interventies om de emotionele beschikbaarheid in ouder-kinddyades te vergroten, dient volgens deze onderzoeksbevindingen niet alleen rekening gehouden te worden met de interactie tussen het temperament van het kind en eventuele gedragsveranderingen bij ouders op de emotionele beschikbaarheid van het kind, maar ook met het geslacht van het kind.Show less
This thesis is written as part of my bachelor assignment in the seminar Analyse, Stochastiek en Besliskunde and the course Bachelor Onderzoek Natuurkunde. The contents are accesible to all who have...Show moreThis thesis is written as part of my bachelor assignment in the seminar Analyse, Stochastiek en Besliskunde and the course Bachelor Onderzoek Natuurkunde. The contents are accesible to all who have some knowledge in numerical mathematics and third year bachelor physics. I will start this thesis by introducing the problem and the experiment which led to the problem, this will be done in section 1 and 2. In section 3 I will show the models used for simulating the experiment. Section 4 will be about the numerical method I used. I will show and discuss the results from the calculations in section 5, 6 and 7. I want to thank Barry Koren, for his enthusiasm on this subject which was also new to him. In addition I want to thank him for his excellent guidance in the traject of the bachelor project and introducing me at the CWI. I also want to thank Tjerk Oosterkamp for introducing me to this subject and for never being out of enthusiasm and useful ideas. At last I want to thank Bas Edixhoven for introducing me to Pari/GP and for his different view on the mathematical part of the problem.Show less
Doelstelling De impliciete en expliciete gender-stereotypische denkbeelden van ouders met twee kinderen zijn onderzocht en in verband gebracht met de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders....Show moreDoelstelling De impliciete en expliciete gender-stereotypische denkbeelden van ouders met twee kinderen zijn onderzocht en in verband gebracht met de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders. Methode De steekproef van 100 gezinnen is onderdeel van een grootschaliger onderzoek die bestaat uit 390 gezinnen. Alle participerende gezinnen bestonden uit vader, moeder en twee kinderen (twee jongens, twee meisjes of een jongen en een meisje). Alle jongste kinderen hadden de leeftijd van 12 maanden, de oudste kinderen waren tussen de 2,5 en 3,5 jaar. De expliciete gender-stereotypische denkbeelden van ouders zijn gemeten door middel van de vragenlijst Childrearing Sex Role Attitude Scale (CRSRAS; Adapted from Burge, 1981). De impliciete gender-stereotypische denkbeelden zijn gebaseerd op verschillen in reactietijd, voortkomend uit de Gender-Carrière Impliciete Associatie Test. Resultaten De expliciete gender-stereotypische denkbeelden van beide ouders correleren significant met elkaar, tevens hebben vaders sterkere expliciete gender-stereotypische denkbeelden dan moeders. Uit de regressieanalyse blijkt dat het hebben van een meisje als jongste kind zwakkere expliciete gender-stereotypische denkbeelden voorspelt bij ouders dan het hebben van een jongen als jongste kind. Daarbij blijken jongere vaders sterkere expliciete gender-stereotypische denkbeelden te hebben dan oudere vaders. Het opleidingsniveau van moeders beïnvloedt als moderator de relatie tussen leeftijd en expliciete gender-stereotypische denkbeelden van moeders. Conclusie Gezinsfactoren zoals geslacht van het jongste kind en de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders blijken van invloed te zijn op gender-stereotypische denkbeelden van ouders. De gender-stereotypische houding van ouders komt dus niet enkel voort uit eigen opvoeding of persoonlijkheid van de ouder, maar wordt ook beïnvloed door externe (gezins)factoren. Deze factoren zijn de oorzaak van verschillen tussen vaders en moeders binnen één gezin en tussen ouders uit verschillende gezinnen.Show less
Een goede hulpverleningsrelatie blijkt voor een groot deel een positief effect van de hulpverlening te kunnen voorspellen. Deze studie onderzocht de beleving van de kwaliteit van de...Show moreEen goede hulpverleningsrelatie blijkt voor een groot deel een positief effect van de hulpverlening te kunnen voorspellen. Deze studie onderzocht de beleving van de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie en de mogelijke samenhang daarvan met de frequentie van de coachingscontacten en de problematiek van de jongeren. Daartoe vulden 20 jongeren en hun coaches van het Pluscoach project een aantal vragenlijsten in en namen zij deel aan een interview. Dit onderzoek laat zien dat de hulpverleningsrelatie door de jongeren en de coaches als goed beoordeeld wordt. Er werden echter geen verbanden gevonden tussen de frequentie van de coaching of de problematiek van de jongere en de hulpverleningsrelatie, ook niet wanneer specifiek naar de jongens in de steekproef werd gekeken. Deze resultaten laten zien dat, in de hulpverlening aan jongeren, de hulpverleningsrelatie als goed wordt ervaren en geen verband houdt met de frequentie van coaching. Daarnaast blijkt ook de problematiek van de jongere geen verband te houden met de ervaren kwaliteit van de hulpverleningsrelatie. Een andere belangrijke uitkomst is dat jongeren en hun coaches de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie op dezelfde waarde schatten.Show less
Het doel van het onderzoek is te onderzoeken in hoeverre jongeren met een Autismespectrumstoornis (ASS) problemen ervaren op het gebied van de adaptieve vaardigheden. Dit is onderzocht door...Show moreHet doel van het onderzoek is te onderzoeken in hoeverre jongeren met een Autismespectrumstoornis (ASS) problemen ervaren op het gebied van de adaptieve vaardigheden. Dit is onderzocht door jongeren tussen de 12 en 18 jaar met en zonder een ASS (M = 15.06, SD = 2.08) en ouders van een jongere (M = 14.26, SD = 1.77) met en zonder een ASS onderling te vergelijken aan de hand van de experimentele vragenlijst Algemene Vaardigheden Jeugdigen (AVJ). Daarnaast wordt onderzocht of ouders mogelijk waardevolle informanten zijn bij het in kaart brengen van de adaptieve vaardigden van hun jongere. Het onderzoek is uitgevoerd onder 90 ouders van een jongere en 28 van deze jongeren die de AVJ zelf hebben ingevuld. Op basis van de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV) die de ouders hebben ingevuld, worden de jongeren en de ouders van een jongere onderverdeeld in een klinische groep met een ASS en een niet-klinische groep. Door middel van een onafhankelijke t-toets zijn de groepen met elkaar vergeleken. De pearson’s correlatie is berekend om de samenhang tussen de AVJ resultaten van de jongeren en hun ouders te onderzoeken. De resultaten wezen uit dat jongeren met een ASS significant meer problemen ervaren op de AVJ hoofdschalen ‘Omgang met leeftijdsgenoten’ en ‘Autoriteit en zelfsturing’. In de oudergroep bleek de klinische groep op alle hoofdschalen significant meer problemen te ervaren. Onderzoek naar de samenhang wees uit dat alleen bij de jongeren met een ASS op de hoofdschalen ‘School, werk en toekomst’ en ‘Autonomie en zelfsturing’ een sterke en significante samenhang was met hun ouders. Hieruit kan worden geconcludeerd dat jongeren met een ASS meer problemen ervaren met de adaptieve vaardigheden in het dagelijkse leven en dat de hun ouders deze problemen ook constateren. Behandeling en begeleiding die gericht is op de adaptieve vaardigheden van deze jongeren zou daarom gewenst zijn. Tevens blijkt dat ouders van jongeren met een ASS niet op alle adaptieve gebieden dezelfde problemen ervaren als hun kinderen.Show less
Onderhavig onderzoek beoogde meer inzicht te verkrijgen in de invloed van het executief functioneren van jongeren op (de verschillende subtypen van) agressie. De voorspellende waarde van acht...Show moreOnderhavig onderzoek beoogde meer inzicht te verkrijgen in de invloed van het executief functioneren van jongeren op (de verschillende subtypen van) agressie. De voorspellende waarde van acht verschillende executieve functies afzonderlijk, gecombineerd en tezamen is voor reactieve en proactieve agressie bestudeerd. Mannelijke vmbo-leerlingen tussen 12 en 17 jaar van tien middelbare scholen in Nederland (regulier onderwijs) zijn onderzocht (N = 339). Zij vulden een agressievragenlijst (RPQ) in en hun ouders/verzorgers een executieve functies gedragsvragenlijst (BRIEF). Gebleken is dat executief disfunctioneren agressief gedrag voorspelt. De invloed van het executief functioneren is echter verschillend voor de subtypen van agressie. Tekortkomingen in het executief functioneren, met name in de emotieregulatie, spelen duidelijk een rol in de mate waarin reactieve agressie voorkomt bij jongeren. Dit geldt niet voor proactieve agressie. Enkel inhibitie is van belang bij proactieve agressie. Uit dit resultaat blijkt dat inhibitie de enige executieve functie is die bij beide subtypen van agressie bepalend is. Huidig onderzoek ondersteunt eerder gevonden bewijs omtrent de samenhang tussen executief functioneren en (reactieve) agressie. De gevonden verschillen in neuropsychologisch functioneren voor beide subtypen van agressie bieden aanknopingspunten voor het ontwikkelen van effectieve preventie- en interventiestrategieën. Onderhavig onderzoek toont aan dat het onderscheid tussen reactieve en proactieve agressie een waardevolle, valide subtypering blijkt te zijn.Show less
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de gemiddelde leeftijd dat ouders afwijkingen in de ontwikkeling van hun kind met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) signaleren, tussen de 15 en 17...Show moreUit verschillende onderzoeken blijkt dat de gemiddelde leeftijd dat ouders afwijkingen in de ontwikkeling van hun kind met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) signaleren, tussen de 15 en 17 maanden ligt. Ook blijkt uit onderzoek dat een vroege afwijkende ontwikkeling meestal leidt tot een ernstiger beeld bij de diagnose van PDD. Dit doet veronderstellen dat kinderen met PDD waarvan de ouders voor 36 maanden een afwijkende ontwikkeling op gebied van taal, relaties of gedrag signaleren ernstigere uitkomsten op verschillende ontwikkelingsgebieden laten zien dan kinderen met PDD waarbij de afwijkende ontwikkeling na 36 maanden door de ouders werd waargenomen. In de huidige studie werden uitkomsten op de 3 symptoomdimensies van communicatie, sociale interactie en stereotiepe gedragingen vergeleken tussen kinderen met PDD in de leeftijd van 8 tot en met 14 jaar, waarvan bij 23 kinderen de afwijkende ontwikkeling voor 36 maanden door ouders gesignaleerd werd, en 4 kinderen waarvan de afwijkende ontwikkeling na 36 maanden door ouders werd gesignaleerd. Tussen de twee groepen werden geen significante verschillen gevonden. Hiernaast werden er twee gesproken taalaspecten, namelijk de complexe taalproductie en verbal fluency, getoetst. Hierbij werden de prestaties van de twee PDD-groepen vergeleken met die van een controlegroep van 85 kinderen zonder PDD in de leeftijd van 8 tot en met 14 jaar. Wat betreft beide taalaspecten scoren PDD-kinderen met een afwijkende ontwikkeling na 36 maanden significant lager dan de controlekinderen. Tussen de PDD-groepen worden geen significante verschillen gevonden, net als tussen de vroeg onderkende PDD-groep en de controlegroep.Show less
Het doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in de samenhang tussen de beschikbaarheid van ouders en de aanwezigheid gedragsproblemen bij jongeren. De beschikbaarheid werd bepaald aan de hand...Show moreHet doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in de samenhang tussen de beschikbaarheid van ouders en de aanwezigheid gedragsproblemen bij jongeren. De beschikbaarheid werd bepaald aan de hand van het type gezinssituatie (een-/tweeoudergezin) en het aantal uren dat ouders werken. De gedragsproblemen werden gemeten met behulp van de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV). Er namen 218 ouders/verzorgers deel aan het onderzoek die het gedrag van hun kinderen beoordeelden. Het betreft 108 jongens en 110 meisjes in de leeftijd van vier tot twintig jaar. In dit onderzoek is naar voren gekomen, dat jongeren van wie de moeder niet werkt en de vader meer dan fulltime werkt de meeste gedragsproblemen vertonen. Dit is in tegenspraak met veel eerder onderzoek. Gezien het exploratieve karakter van dit onderzoek kunnen de bevindingen niet gegeneraliseerd worden en wordt diepgaander onderzoek aanbevolen.Show less
It is known from earlier studies that children with psychiatric disorders, like ADHD and ODD, show alterations in reward- and punishment sensitivity. Reactive and proactive aggression frequently...Show moreIt is known from earlier studies that children with psychiatric disorders, like ADHD and ODD, show alterations in reward- and punishment sensitivity. Reactive and proactive aggression frequently occur in those disorders, and therefore altered reward- and punishment sensitivity may be associated with these behaviours as well. This study investigated the relationship between reward- and punishment sensitivity and reactive and proactive aggression in a sample of 385 boys (mean age 14,5 years). In addition the effectiveness of the behavioural therapeutic program Minder Boos en Opstandig in reducing behavioural problems and improving reward- and punishment sensitivity was assessed in a sample of 12 children (mean age 10,1 years). Participants performed tasks measuring reward- and punishment sensitivity and completed questionnaires measuring behavioural problems, callous and unemotional traits and reward- and punishment sensitivity. Parents also completed questionnaires about behavioural problems and reward- and punishment sensitivity in their children. Results show a relationship between both types of aggression and sensitivity to reward. Proactive aggressive children were found to be more likely to show sensation-seeking behaviour than reactive aggressive children. No significant associations with sensitivity to punishment were found. The results show that the Minder Boos en Opstandig program is effective in reducing behavioural problems. The reduction of delinquent behaviour was found to be related to a diminished sensitivity to social reward. The results of this study may be useful for improving treatments such as the Minder Boos en Opstandig program, in which a greater emphasis on reward- and punishment sensitivity could be introduced.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-11-15T00:00:00Z
This study investigated the predictive value of executive functioning for proactive and reactive aggression in a sample of 387 secondary school boys (Mage 14.1 years; SD = 1.2). Additionally, the...Show moreThis study investigated the predictive value of executive functioning for proactive and reactive aggression in a sample of 387 secondary school boys (Mage 14.1 years; SD = 1.2). Additionally, the effectiveness in terms of decrease in aggressive and executive functioning problems of the ‘Minder Boos en Opstandig’ (‘Less Anger and Rebellion’) intervention was investigated in a sample of 13 children (Mage at pretest 9.8 years; 3 girls). Executive functioning was assessed using the Behavior Rating Inventory of Executive Function. The Reactive Proactive Questionnaire was used as a measure of reactive and proactive aggression and the Inventory of Callous and Unemotional Traits was used to assess the influence of callous and unemotional traits. Results showed higher problem scores on the indices of the BRIEF to be uniquely predictive for reactive aggression. Several predictors on subscale level were found for reactive aggression and proactive aggression. Introducing the CU traits to the models of executive functioning as predictors of aggression did not lead to substantial differences. Treatment effects of the MBO intervention were found for both aggression and executive functioning, with significantly lower aggression scores for reactive individuals and a decrease in executive functioning problems. A focus on improving executive functioning in children and adolescents with aggression seems to be important as executive function impairments were associated with both reactive and proactive aggression. The differential influences of executive function impairments on both subtypes provide implications for treatment strategies of aggressive children and adolescents.Show less
The US-Canadian relationship is often characterized as a 10:1 ratio, with Canada as the clearly minor partner. In issues concerning the Arctic, this looks quite different as these issues are of...Show moreThe US-Canadian relationship is often characterized as a 10:1 ratio, with Canada as the clearly minor partner. In issues concerning the Arctic, this looks quite different as these issues are of very high relevance, even identity-defining to Canada. The US, on the other hand, needs Canadian cooperation in issues like energy and continental security, where the Arctic plays an important role. This thesis seeks to analyze this relationship on the issues of territorial sovereignty, security, energy and environment and regional governance. For these topics, the importance of the end of the Cold War is assessed. The emerging image is one of deep, if unequal mutual interdependence, where neither country has clear superior force over the other.Show less